ECLI:NL:RBZWB:2020:6758

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
31 december 2020
Zaaknummer
AWB- 19_5316
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit toekenning bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 december 2020 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. Eiser ontving sinds 25 december 2002 een bijstandsuitkering, maar zijn bijstandsrecht werd ingetrokken per 20 december 2013 vanwege overschrijding van het maximaal vrij te laten vermogen. Eiser heeft in 2019 een bijstandsaanvraag ingediend, waarna hem een bijstandsuitkering in de vorm van een renteloze lening werd toegekend. Eiser was het niet eens met de vaststelling van zijn in te teren vermogen en heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 23 augustus 2019, waarin het college zijn bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaarde.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld, waaronder de hoogte van het in te teren vermogen en de noodzaak van bepaalde kosten die eiser in mindering wilde brengen. De rechtbank oordeelde dat het college het vermogen van eiser terecht had vastgesteld op € 104.352,33 en dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor de door hem opgevoerde kosten. Echter, de rechtbank heeft geoordeeld dat de persoonlijke lening van € 521,25 en de administratiekosten van € 240,- wel in mindering moesten worden gebracht op het vermogen van eiser. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor deze kostenposten en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, rekening houdend met deze uitspraak.

De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken, omdat de gegrondverklaring van het beroep betrekking had op kosten die niet eerder in de bezwaarprocedure waren ingediend. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 19/5316 PW

uitspraak van 31 december 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , wonende te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: [naam gemachtigde eiser] , werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te [plaatsnaam 2] ,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van
14 mei 2019 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (PW) toegekend in de vorm van een renteloze lening. Het totaal in te teren vermogen per 17 februari 2016 is daarbij vastgesteld op € 75.935,35.
Bij besluit van 23 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat het in te teren vermogen per 17 februari 2016 is vastgesteld op € 68.502,71. De periode waarin eisers bijstandsuitkering is verstrekt als geldlening wordt beperkt tot de periode van 14 mei 2019 tot en met 9 januari 2020.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft daarna bij brieven van 24 april 2020 en 19 juni 2020 nog aanvullende stukken ingediend.
Partijen zijn uitgenodigd voor een zitting op 20 november 2020, waarop het beroep besproken zou worden. Nadat eerst verweerder had aangegeven niet te zullen komen, heeft eiser daarna ook laten weten niet aanwezig te zullen zijn.

Overwegingen

1. Eiser ontving sinds 25 december 2002 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Zijn vader is op 20 december 2013 overleden. Eiser heeft in november 2015 een voorschot op de erfenis ontvangen van € 3.000,-. Op 17 februari 2016 is de rest van de erfenis, zijnde een bedrag van € 96.818,86, aan hem uitbetaald. Bij besluit van 16 maart 2016 heeft verweerder het recht op bijstand van eiser ingetrokken vanaf 20 december 2013 in verband met de overschrijding van het maximaal vrij te laten vermogen. De verstrekte bijstand over de periode van 20 december 2013 tot en met 29 februari 2016, ten bedrage van € 25.243,78, is van eiser teruggevorderd. Op 14 mei 2019 heeft eiser zich gemeld voor het indienen van een bijstandsaanvraag, waarna verweerder het primaire en bestreden besluit heeft genomen.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser tekort is geschoten in de verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Door de onverantwoorde wijze van intering op zijn vermogen, is eiser eerder dan nodig was bijstandsafhankelijk geworden. Verweerder heeft gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 48, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet om de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken.
3.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij het niet eens is met het vastgestelde, in te teren vermogen van € 68.502,71. Het vermogen van € 104.352,33 per 20 december 2013 is niet juist. Dat zou volgens eiser € 97.256,38 moeten zijn, want het in 2010 vastgestelde eigen vermogen van eiser van € 4.533,47 alsmede een schuld van € 2.562,42 zouden van het bedrag van € 104.352,33 afgetrokken moeten worden.Daarnaast zouden volgens eiser ook nog de volgende posten in mindering moeten worden gebracht op het vermogen:
a. Kosten neuropsychologisch onderzoek en persoonlijkheidsonderzoek;
b. Dieetkosten:
c. Persoonlijke lening;
d. Administratiekosten;
e. Huursubsidieschuld aan de Belastingdienst;
f. Gemeentelijke belastingen;
g. Geen huursubsidie over 2016 en 2017.
4. De rechtbank komt op basis van de overgelegde stukken tot de volgende beoordeling.
4.1
De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder het vermogen van eiser per
20 december 2013 terecht heeft vastgesteld op € 104.352,33. Dit bedrag is samengesteld uit de door eiser ontvangen erfenis van € 99.818,86 en het door verweerder bij besluit van
12 maart 2010 vastgestelde eigen vermogen van eiser van € 4.533,47.
Eiser heeft betoogd dat verweerder het bedrag van € 4.533,47 niet had mogen optellen bij het bedrag van de ontvangen erfenis, maar het eigen vermogen op 20 december 2013 opnieuw had moeten beoordelen. Op 20 december 2013 was zijn eigen vermogen € 0,00, aldus eiser.
De rechtbank volgt het standpunt van eiser niet. Er is geen juridische grondslag aan te wijzen dat verweerder gehouden was om het eigen vermogen van eiser op 20 december 2013 opnieuw te beoordelen. Tijdens een ononderbroken bijstandsperiode kan immers maar éénmaal een bedrag ter hoogte van de vermogensgrens worden vrijgelaten. De rechtbank verwijst daarvoor ook naar de rechtspraak van de hoogste rechter in bijstandszaken, de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (zie de uitspraak van 20 februari 2018, ECLI:NL: CRVB:2018:792, met name de rechtsoverwegingen 4.4 tot en met 4.6). Verweerder mocht dus uitgaan van het in maart 2010 vastgestelde eigen vermogen van € 4.533,47 en dit bedrag optellen bij de ontvangen erfenis. Bij de vaststelling van het in te teren vermogen per
17 februari 2016 heeft verweerder in het bestreden besluit vervolgens op correcte wijze het maximale bedrag van de destijds geldende vermogensgrens, zijnde € 6.120,-, van het bedrag van € 104.352,33 afgetrokken.
Indien eiser nog bedoeld heeft aan te voeren dat de vaststelling van het bedrag van
€ 4.533,47 destijds onjuist was, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 27 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM5211, ligt het in een geval als dit op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat die vaststelling onjuist was. Eiser is daar niet in geslaagd. Hij heeft in het geheel niet onderbouwd waarom de vaststelling van het in maart 2010 vastgestelde eigen vermogen van € 4.533,47 niet juist was en welk bedrag dan wel in aanmerking had moeten worden genomen.
Ook voor de door eiser bepleite aftrek van een schuld van € 2.562,42 ziet de rechtbank geen reden. Dit alleen al vanwege het feit dat eiser geen verifieerbare bewijsstukken van deze schuld heeft overgelegd, ook niet bij brief van 19 juni 2020.
4.2
Met betrekking tot de door eiser opgevoerde posten die volgens hem eveneens in mindering moeten worden gebracht op het vermogen, geldt het volgende.
a.
Kosten neuropsychologisch onderzoek en persoonlijkheidsonderzoek € 1.000,-
Eiser heeft aangevoerd dat dit onderzoek is aangevraagd en is uitgevoerd in het kader van een aanvraag indicatie banenafspraak via het UWV. Eiser stelt dat zonder dit onderzoek niet een indicatie banenafspraak kon worden aangevraagd. Hij heeft een beslissing van
2 december 2019 van het UWV bijgevoegd waaruit de toekenning van de indicatie blijkt.
Verweerder heeft de noodzaak van deze kosten betwist. Uit de beslissing van het UWV blijkt dat er een onderzoek heeft plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het UWV. Nergens wordt gerept over de noodzaak van de kosten die eiser heeft opgevoerd.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder. Uit niets blijkt de juistheid van de stelling van eiser dat een indicatie banenafspraak niet kon worden aangevraagd zonder het neuropsychologisch onderzoek en persoonlijkheidsonderzoek dat eiser door TAN heeft laten uitvoeren. Eiser heeft deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd. En ook uit de door eiser overgelegde factuur van 9 mei 2019 van TAN blijkt op geen enkele wijze dat het door TAN (al) op 18 en 28 februari 2019 verrichte onderzoek verband hield met de indicatie banenafspraak. Er is dan ook geen aanleiding om deze kosten in mindering te brengen op het vermogen.
b.
Dieetkosten € 9.900,-
Eiser heeft aangevoerd dat hij zich aan een strikt dieet dient te houden sinds 2014.
De dieetkosten bedragen € 150,- per maand. In totaal gaat het om een bedrag van € 9.900,-
(€ 150,- x 66 maanden). Het substantieel belastingvoordeel dat hij ontvangt naar aanleiding van het dieet kan van dat bedrag worden afgetrokken, aldus eiser.
Verweerder heeft de noodzaak van de kosten betwist. Evenmin is volgens verweerder aangetoond dat de belastingdienst rekening houdt met dieetkosten.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder. Allereerst blijkt de medische noodzaak van dieetkosten uit niets. Verder heeft eiser geen enkel betalingsbewijs van deze dieetkosten overgelegd. En tot slot worden in de door eiser overgelegde stukken van de Belastingdienst ook nergens dieetkosten vermeld, laat staan dat zou blijken wat het belastingvoordeel zou zijn dat hiermee gemoeid zou zijn. Er is dan ook geen aanleiding om deze kosten in mindering te brengen op het vermogen.
c. en d.
Persoonlijke lening € 521,25, administratiekosten € 240,-
De rechtbank is van oordeel dat eiser deze kosten voldoende heeft onderbouwd. Gelet op het feit dat verweerder in de bezwaarprocedure ook ruimhartig met twee schulden van eiser is omgegaan, is er naar het oordeel van de rechtbank geen goede reden om deze kosten niet in mindering te brengen op het vermogen.
e., f. en g.
Huursubsidieschuld aan de Belastingdienst € 5.573,-, Gemeentelijke belastingen, € 885,61, Geen huursubsidie over 2016 en 2017, € 2307,21 en € 2.664,-
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser met betrekking tot al deze posten geen verifieerbare bewijsstukken heeft overgelegd. Alleen al daarom is er geen aanleiding om de kosten die met deze posten gemoeid zijn in mindering te brengen op het vermogen.
5.
Conclusie
Het beroep is gedeeltelijk gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, voor zover daarin de persoonlijke lening van € 521,25 en de administratiekosten van € 240,- niet in mindering zijn gebracht op het vermogen van eiser per 17 februari 2016. Of dit ook betekent dat de periode waarover bijstand in de vorm van een geldlening aan eiser is verstrekt (14 mei 2019 tot en met 19 januari 2020) verder moet worden beperkt, zal verweerder moeten berekenen. De rechtbank kan daarom niet zelf in de zaak voorzien.
Het college zal een nieuw besluit op het bezwaar van eiser moeten nemen, rekening houdend met deze uitspraak.
De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen of verweerder op te dragen aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden, nu de gegrondverklaring van het beroep betrekking heeft op twee kostenposten die eiser in de bezwaarprocedure niet aan de orde heeft gesteld en die voor het eerst in beroep naar voren zijn gebracht.

Beslissing

De rechtbank:- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin de persoonlijke lening van
€ 521,25 en de administratiekosten van € 240,- niet in mindering zijn gebracht op het vermogen van eiser per 17 februari 2016;
- draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Sierkstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Pasmans, griffier, op 31 december 2020 en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier* rechter
* De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mee te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Als u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.