ECLI:NL:RBZWB:2020:6756

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
31 december 2020
Zaaknummer
AWB- 20_5191
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet en de beoordeling van hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle. De eiser had een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, welke door het college was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de eiser niet voldoende had aangetoond dat hij zijn hoofdverblijf in de gemeente Goirle had. Het college had ook een voorschot van € 100,- teruggevorderd.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld. Eiser had tot 1 april 2019 een bijstandsuitkering in de gemeente waar hij eerder woonde, maar na zijn verhuizing naar Goirle had hij een aanvraag ingediend. Het college had in zijn besluitvorming gesteld dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd van zijn hoofdverblijf in Goirle, onderbouwd met verschillende argumenten, zoals het ontbreken van bestedingen in de gemeente en de indruk dat de kamer die hij huurde onbewoond was.

Tijdens de zitting op 20 november 2020 heeft de rechtbank de zaak besproken, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en het college door een vertegenwoordiger. De rechtbank concludeerde dat het college terecht had geoordeeld dat eiser niet zijn hoofdverblijf in Goirle had en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank benadrukte dat het aan eiser was om aan te tonen dat hij voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening, wat hij niet had gedaan. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/5191 PW

uitspraak van 31 december 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , wonende te [plaatsnaam eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat te Breda,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle(college), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 18 juni 2019 (primair besluit) heeft het college eisers aanvraag om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet afgewezen, omdat eiser niet voldoende aantoonbaar heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf in de gemeente [plaatsnaam] heeft. Ook is een verstrekt voorschot van € 100,- van hem teruggevorderd.
In een besluit van 21 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank in Breda op 20 november 2020.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens het college was
mr. W. Rombouts aanwezig.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser ontving tot 1 april 2019 in de gemeente [plaatsnaam eiser] een bijstandsuitkering naar de alleenstaandennorm. Deze bijstandsuitkering is beëindigd wegens eisers verhuizing naar de gemeente [plaatsnaam] .
Op 3 april 2019 heeft eiser zich bij de gemeente [plaatsnaam] gemeld voor een bijstandsuitkering en op 11 april 2019 heeft eiser de aanvraag ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college een onderzoek gestart naar eisers recht op bijstand. Bij het primaire besluit is de aanvraag afgewezen.
2.
Geschil
In geschil is de vraag of het college eisers aanvraag om een bijstandsuitkering terecht heeft afgewezen.
3.
Beroepsgronden
Eiser is van mening dat zijn aanvraag om bijstand ten onrechte is afgewezen. Door het college is onvoldoende gekeken naar zijn specifieke omstandigheden, terwijl de vraag waar iemand woont nu juist ook beantwoord dient te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Eiser woonde jarenlang (zo’n 10 jaar) op een kamer in [plaatsnaam eiser] . Van de ene op de andere dag moest hij deze kamer van de verhuurder verlaten. In de ontstane urgente situatie heeft eiser onderdak gevonden bij een kennis in [plaatsnaam] , mevrouw [naam kennis] , bij wie hij een kamer kon huren. Dat eiser desondanks nog veel in [plaatsnaam eiser] kwam, is niet verwonderlijk. Dat impliceert echter niet dat eiser zijn woonplaats niet in [plaatsnaam] had.
4.
Beoordeling
4.1
De te beoordelen periode loopt van 3 april 2019, de meldingsdatum, tot en met
18 juni 2019, de datum waarop het primaire besluit is genomen.
4.2
Volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter in bijstandszaken, de Centrale Raad van Beroep (CRvB), is voor het antwoord op de vraag waar iemand woont bepalend de plaats waar hij werkelijk woont en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt. De vraag waar iemand woont moet dan ook worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonsituatie te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3
Het college heeft zich in de besluitvorming op basis van onderzoek op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoende aantoonbaar heeft gemaakt zijn hoofdverblijf te hebben op het opgegeven adres aan het [adres hoofdverblijf eiser] in [plaatsnaam] . Het college heeft daarbij onder meer gewezen op de volgende feiten en omstandigheden:
- het volledig ontbreken van bestedingen en geldopnames in de gemeente [plaatsnaam] gedurende de te beoordelen periode;
- aan de huur van de kamer ligt een gebrekkig contract met daarin een niet marktconforme huurprijs ten grondslag en de huur en de afgesproken borgsom zijn bovendien feitelijk nimmer betaald;
- tijdens een huisbezoek van 3 juni 2019 wekte de beweerdelijk door eiser bewoonde kamer een onbewoonde indruk, althans waren slechts beperkt levensmiddelen en, behalve een ongeopend stuk zeep, geen verzorgingsproducten aanwezig, was de aanwezige recente post ongeopend, en waren er naast wat kleding geen persoonlijke spullen aanwezig;
- eiser heeft verklaard vrijwel dagelijks per bus naar [plaatsnaam eiser] te reizen met gebruikmaking van een buskaart die door de gemeente [plaatsnaam eiser] in het kader van de zogenaamde “Meedoenregeling” aan hem zou zijn verstrekt. Volgens opgave van de gemeente [plaatsnaam eiser] is deze kaart voor 2019 niet aan eiser verstrekt. Op de rekening van eiser zijn ook geen mutaties met betrekking tot het opladen van een OV-chipkaart te zien. Hetzelfde geldt voor de aankoop van losse kaartjes in de bus.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat het college uit de bovenstaande feiten en omstandigheden in onderling verband bezien terecht de conclusie heeft mogen trekken dat eiser in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf in de gemeente [plaatsnaam] had.
Eiser heeft geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die de rechtbank tot een ander oordeel brengen. Het enkele feit dat op 4 juni 2019 aan eiser op het adres aan het [adres hoofdverblijf eiser] persoonlijk een dagvaarding is uitgereikt, maakt dit niet anders. De rechtbank neemt zonder meer aan dat eiser incidenteel aanwezig is geweest op het door hem opgegeven adres, maar dit enkele feit leidt (nog) niet tot de conclusie dat eiser daar ook zijn hoofdverblijf had. Veeleer lijken de feiten en omstandigheden op een postadres en een incidenteel logeeradres te duiden, zoals het college ter zitting met juistheid heeft opgemerkt.
Eiser heeft nog een beroep gedaan op een uitspraak van de CRvB van 9 januari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:105), maar dat beroep slaagt niet. In die zaak was sprake van een ander beoordelingskader dan hier aan de orde is. Bij de uitspraak uit 2018 was sprake van een lopende uitkering, waardoor de bewijslast bij het college lag. In eisers geval is echter sprake van een aanvraagsituatie, waardoor het aan eiser is om aan te tonen dat hij voldoet aan de voorwaarden om voor bijstand in aanmerking te komen in de gemeente [plaatsnaam] .
De gevallen zijn dan ook niet vergelijkbaar.
4.5
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond zal worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling is geen reden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Sierkstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Pasmans, griffier, op 31 december 2020 en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier* rechter
* De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mee te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Als u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.