In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de weigering van een WW-uitkering. Eiser, die als medewerker in de keuken werkte, had per 14 juli 2019 een WW-uitkering aangevraagd na beëindiging van zijn dienstverband. Het UWV weigerde de uitkering op basis van de wekeneis, zoals vastgelegd in artikel 17 van de Werkloosheidswet (WW), omdat eiser in de 36 weken voorafgaand aan zijn werkloosheid niet aan de vereiste 26 weken arbeid had voldaan. Eiser stelde dat hij recht had op een uitkering omdat hij zich op 2 februari 2019 ziek had gemeld en dat zijn ziekte de reden was voor het niet voldoen aan de wekeneis.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd dat hij in de relevante periode arbeidsongeschikt was. De verzekeringsarts van het UWV had geconcludeerd dat er geen sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid. Eiser had wel medische informatie overgelegd, maar deze was niet voldoende om aan te tonen dat hij niet kon werken. De rechtbank oordeelde dat de referteperiode, die loopt van 5 november 2018 tot en met 14 juli 2019, niet voorverlengd kon worden op basis van de ziekte van eiser. Aangezien eiser in deze periode niet aan de wekeneis voldeed, werd het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak openbaar gemaakt. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.