ECLI:NL:RBZWB:2020:6620

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
24 december 2020
Zaaknummer
AWB- 20_9566 VV + 20_9567
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag om woonkostentoeslag door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda

Op 23 december 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen [naam], wonende te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. [naam] had beroep ingesteld tegen het besluit van 2 oktober 2020, waarin de aanvraag om een woonkostentoeslag werd afgewezen. De voorzieningenrechter heeft de aanvraag om een voorlopige voorziening en het beroep ongegrond verklaard.

[naam] heeft eerder aanvragen voor woonkostentoeslag ingediend, maar deze zijn steeds afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [naam] niet voldoende inspanningen heeft geleverd om goedkopere woonruimte te vinden, wat een voorwaarde is voor het verkrijgen van de woonkostentoeslag. Het college heeft gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering op deze verhuisplicht rechtvaardigen.

De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat de argumenten van [naam] over de hoge woonlasten en de aanpassingen aan de woning niet voldoende zijn onderbouwd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de afwijzing van de aanvraag om woonkostentoeslag door het college op goede gronden is gedaan. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn.

De uitspraak benadrukt het belang van actieve zoektocht naar goedkopere woonruimte voor het verkrijgen van bijzondere bijstand en bevestigt dat de voorwaarden zoals gesteld in de Beleidsregels van toepassing zijn.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/9566 PW VV en 20/9567 PW

uitspraak van 23 december 2020 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , hierna op verzoek te noemen: [naam] ,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda(het college), verweerder.

Procesverloop

[naam] heeft beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 2 oktober 2020 (bestreden besluit) van het college inzake de afwijzing van de aanvraag om een woonkostentoeslag en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
[naam] heeft verzocht om ontheffing van de betaling van het griffierecht vanwege betalingsonmacht. Op 8 december 2020 heeft de rechtbank het beroep op betalingsonmacht afgewezen. [naam] heeft het griffierecht vervolgens betaald.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 17 december 2020
.[naam] is in persoon verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger] .

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
[naam] heeft een koopwoning aan de [adres 1] in [plaatsnaam] . In die woning woont ook het meerderjarige autistische pleegkind van [naam] , [naam pleegkind] . [naam] is op 8 juni 2017 in staat van faillissement verklaard. De rechtbank heeft op 12 juli 2019 de opheffing van het faillissement bevolen.
Op 13 februari 2019 heeft [naam] bij het college een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor woonkosten/een woonkostentoeslag.
[naam] heeft eerder, op 25 september 2015, bij het college om een woonkostentoeslag verzocht. Die aanvraag heeft het college op 3 april 2017 afgewezen. [naam] heeft daartegen bezwaar gemaakt en vervolgens beroep en hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft op 30 oktober 2018 uitspraak gedaan in dat hoger beroep en dat ongegrond verklaard (ECLI:NL:CRVB:2018:3390). [naam] heeft op 2 november 2017 weer een aanvraag bij het college ingediend voor een woonkostentoeslag. Die aanvraag heeft het college op 15 januari 2018 afgewezen. Na bezwaar heeft [naam] beroep ingesteld. Deze rechtbank heeft dat beroep op 11 maart 2019 ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBZWB: 2019:1080)
Bij besluit van 26 februari 2019 (primair besluit
)heeft het college de aanvraag van [naam] van 13 februari 2019 afgewezen. Volgens het college is niet gebleken dat de woonkosten zich voordoen en dat de woonkostentoeslag ten goede zal komen aan het betalen van woonlasten. De toeslag zal gelet op het faillissement in de boedel vallen. Het college wijst de aanvraag om woonkostentoeslag daarom af.
2.
Bestreden besluit
Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van [naam] tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Het college stelt dat gebleken is dat [naam] niet van plan is om te verhuizen en dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan een woonkostentoeslag dient te worden verleend. Artikel 8 van de Beleidsregels bijzondere bijstand Breda 2015 (de Beleidsregels) gaat ervan uit dat een woonkostentoeslag in verband met de aan de eigen woning verbonden woonlasten wordt verleend op voorwaarde dat men omziet naar goedkopere woonruimte. Deze voorwaarde is ook verbonden aan artikel 55 van de Participatiewet. In meerdere bezwaar- en beroepsprocedures en ook in hoger beroep is gebleken dat [naam] geen actie heeft ondernomen om ook daadwerkelijk om te zien naar goedkopere woonruimte. Ook in deze bezwaarprocedure is gebleken dat [naam] niet voornemens is om om te zien naar andere woonruimte. Alleen daarom al is toekenning van een woonkostentoeslag niet aan de orde. Het college volgt voorts de redenering dat [naam] niet gehouden zou zijn om haar woning te verkopen omdat die ‘onder water staat’ niet. De buurwoning, de andere helft van [naam] twee-onder-één-kap-woning en dus exact dezelfde woning, is tijdens het eerdere hoger beroep voor een aanzienlijk bedrag verkocht, ondanks de zeer slechte staat waarin deze woning verkeerde. Uit de gegevens van het hypotheekregister blijkt dat [naam] woning is bezwaard met een hypotheek van
€ 261.158,58. Er is een onderhands bod gedaan van € 300.000,-. Dat betekent dat er wel degelijk sprake is van overwaarde. Ook als hiervan geen sprake zou zijn mag volgens het college worden verwacht dat de woning met verlies wordt verkocht. De redenering van [naam] dat een deel van de woning is verhuurd en daardoor de waarde aanzienlijk lager is, is daarom niet relevant. Overigens is er geen sprake van een huurovereenkomst noch van betaling van huur. Het feit dat er sprake is van achterstallig onderhoud speelt evenmin een rol. [naam] is van mening geen onderhoud aan de woning te hebben kunnen plegen omdat het college in gebreke is gebleven een woonkostentoeslag te verlenen. De besluiten van het college waarbij de eerdere aanvragen om woonkostentoeslag zijn afgewezen, hebben in bezwaar, beroep en hoger beroep echter steeds standgehouden. Dat [naam] er op anticipeert dat er woonkostentoeslag wordt verleend en dan het nodige onderhoud kan laten uitvoeren, dient voor haar rekening en risico te komen. Overigens is niet aangetoond dat het achterstallig onderhoud geheel en al is toe te schrijven aan het uitblijven van een woonkostentoeslag. [naam] heeft op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) verzocht om aanpassing van haar woning. Volgens [naam] bestaat op basis van de Beleidsregels in het geval van een aangepaste woning geen verhuisplicht. Het college stelt echter dat dat niet uit de Beleidsregels volgt. De bepaling daarin over hoge woonlasten in verband met een aangepaste woning heeft alleen betrekking op een huurwoning. Tot slot heeft het college met betrekking tot de stelling dat rekening moet worden gehouden met de zorg die [naam] heeft voor [naam pleegkind] gesteld dat er geen sprake is van een pleegkind of een voormalig pleegkind in formele zin. Het betreft een meerderjarige. Daarnaast is niet gebleken dat het noodzakelijk is dat [naam] om hem te begeleiden samen met hem in dezelfde woning – meer specifiek de huidige woning – dient te wonen. Overigens is volgens het college op grond van de Wmo een passend aanbod voor begeleiding gedaan.
3.
Standpunt [naam]
betwist niet aan de verhuisplicht te willen voldoen. Het college heeft echter nooit aantoonbaar een passende leuke goedkope woning aangeboden, zoals toegezegd bij de CRvB. [naam] stelt dan ook dat het college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Overigens heeft de CRvB in 2017 al geoordeeld dat de verhuisplicht niet kon worden tegengeworpen. In 2018 heeft [naam] zich op advies van de advocaat nogmaals ingeschreven bij Klik voor Wonen. [naam] , de advocaat en de curator hebben regelmatig met het college gebeld om te vragen of er al een passende huurwoning was gevonden. Er zijn echter geen goedkopere huurwoningen die geschikt zijn voor [naam] en [naam pleegkind] samen, die beiden beperkingen hebben. Volgens [naam] is een woonkostenvergoeding bedoeld om een woningeigenaar of huurder de kans te geven om de woonlasten zo spoedig mogelijk weer op een acceptabel niveau te brengen of om onderhoud te kunnen plegen zodat de woning niet in verval raakt. Er geldt dus niet per se een verhuisplicht. [naam] stelt zich te hebben ingespannen om de woonlasten zo laag mogelijk te maken door aanpassing van de hypotheek. [naam] betaalt nu maar € 430,65 per maand. Voor dat bedrag is er geen huurwoning in Breda te vinden waar twee personen kunnen wonen die beiden voorzieningen nodig hebben. In 2018 heeft [naam] zich gemeld bij de Wmo. Op grond van de Wmo heeft [naam] onder meer een pgb ontvangen voor een scootmobiel. Voorts wordt gekeken naar een badkamer, keuken en traplift op [adres 2] en een nieuwe keuken, badkamer, bredere ingang en berging voor [adres 1] . Volgens de Wmo-klantmanager is verhuizen naar een andere woning duurder, omdat [naam pleegkind] ook moet verhuizen naar een aangepaste woning. Het college behandelt mensen met een aangepaste huurwoning anders dan mensen met een aangepaste eigen woning. [naam] doet dan ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Voorts betwist [naam] dat de woning overwaarde heeft en dat er ooit een serieus bod van € 300.000,- is gedaan. Verder stelt [naam] dat de heer [naam vertegenwoordiger] geen voorzitter heeft mogen zijn van de bezwaarcommissie omdat hij al sinds 2018 bij de zaak betrokken is, het besluit van 26 februari 2019 heeft genomen en hij gemachtigde was in de eerdere beroepszaak en in hoger beroep. [naam] verzoekt om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Ter onderbouwing van het standpunt heeft [naam] onder meer een bevestiging van inschrijving bij Klik voor Wonen van 24 mei 2018 overgelegd, een e-mail van Wmo-klantmanager [naam Wmo-klantmanager] van 27 oktober 2020, stukken van curator [naam curator] en offertes voor aanpassing van de woning.
4.
Toetsingskader
Voordat aan de inhoudelijke beoordeling kan worden toegekomen dient te worden beoordeeld of [naam] een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
[naam] heeft ter zitting gesteld al jaren aangewezen te zijn op de Voedselbank, omdat er geen geld is voor eten en al langere tijd leningen aan te moeten gaan om de woonlasten te kunnen betalen. Het aangaan van leningen wordt echter steeds moeilijker. Verder zijn er schulden en ontvangt [naam] brieven van de deurwaarder.
De voorzieningenrechter stelt vast dat [naam] weinig concrete en verifieerbare gegevens ten aanzien van het spoedeisend belang heeft overgelegd. Echter gelet op alle genoemde omstandigheden en het gegeven dat de besluitvorming van het college uitzonderlijk lang heeft geduurd geeft de voorzieningenrechter wat spoedeisendheid betreft het voordeel van de twijfel en zal de zaak inhoudelijk beoordelen.
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. Hoewel [naam] heeft aangeven graag wellicht nog nadere stukken in te willen dienen in beroep omdat er steeds meer informatie boven tafel komt, is dit niet concreet gemaakt en is niet aannemelijk geworden dat eventuele aanvullende informatie in direct verband zal staan met de te beoordelen besluitvorming. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op de verzoeken om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
5.
Wettelijk kader
De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage is onderdeel van de uitspraak
6.
Oordeel voorzieningenrechter
Ter beoordeling ligt aan de voorzieningenrechter voor of het college op goede gronden de aanvraag van [naam] om een woonkostentoeslag heeft afgewezen De te beoordelen periode betreft de periode van 13 februari 2019 (datum van de aanvraag) tot en met 26 februari 2019 (datum van het primaire besluit).
Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten waarvoor [naam] bijzondere bijstand vraagt zich voordoen en dat deze kosten noodzakelijk zijn. Partijen zijn verdeeld over de vraag of sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van bestaan. Meer in het bijzonder gaat het om de vraag of [naam] voldoende inspanningen heeft geleverd om andere en goedkopere woonruimte te vinden.
Volgens het college is gebleken dat [naam] geenszins van plan is om te verhuizen. [naam] heeft ook geen actie ondernomen om daadwerkelijk om te zien naar goedkopere woonruimte.
[naam] betwist niet te willen verhuizen. Volgens [naam] is het college gehouden haar passende woonruimte aan te bieden. Dat is toegezegd tijdens de zitting bij de CRvB. Het college heeft echter geen passende woonruimte aangeboden.
Gelet op het bepaalde in artikel 6, zesde lid, van de Beleidsregels is aan de woonkostentoeslag de voorwaarde verbonden dat
de belanghebbende naar vermogen trachtgoedkopere woonruimte te vinden.
Hieruit volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat aan de woonkostentoeslag een verhuisplicht is gekoppeld en dat het op de weg van [naam] ligt om op zoek te gaan naar goedkopere woonruimte. Dat het college gehouden zou zijn die woonruimte aan te bieden, omdat hij dat op de zitting bij de CRvB zou hebben toegezegd, heeft [naam] niet aannemelijk gemaakt en dat blijkt ook niet uit de onder overweging 1 genoemde uitspraak van de CRvB van 30 oktober 2018. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat [naam] niet gehouden zou zijn om zelf actief op zoek te gaan naar goedkopere woonruimte.
Ter zitting heeft [naam] verklaard zich in 2018 te hebben ingeschreven bij Klik voor Wonen. Die inschrijving is begin 2020 niet meer verlengd. Omdat de woningen van Klik voor Wonen niet geschikt waren, heeft [naam] daarop nooit gereageerd. [naam] , de advocaat of de curator hebben wel regelmatig naar het college gebeld om te vragen of er al een geschikte woning beschikbaar was, maar die was er niet.
Uit deze verklaring blijkt dat [naam] , hoewel er in de te beoordelen periode sprake was van een inschrijving bij Klik voor Wonen, toen niet heeft gereageerd op woningen. De stelling dat door [naam] of namens [naam] wel regelmatig naar het college is gebeld om te informeren naar een geschikte woning is niet onderbouwd. Niet is gebleken dat er in de te beoordelen periode is gebeld, wanneer en waarover. Echter ook los daarvan is het aan [naam] om zelf actief te zoeken naar een woning en niet het college. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat niet is gebleken dat [naam] actief op zoek is gegaan naar een andere en goedkopere woning. Ook later niet nu [naam] heeft aangegeven de inschrijving bij Klik voor Wonen inmiddels te hebben beëindigd.
[naam] heeft verder gesteld dat er op grond van de Wmo aanpassingen aan de eigen woning zullen worden gedaan. Verhuizen naar een andere woning zou namelijk duurder zijn dan de eigen woning aanpassen. Een verhuisplicht voor de woonkostentoeslag is daarmee niet te rijmen en [naam] stelt daarom niet gehouden te zijn aan die plicht. Daarnaast heeft [naam] inmiddels zulke lage (hypothecaire) woonlasten dat daarvoor niet een (aangepaste) huurwoning kan worden verkregen. [naam] stelt dat ook om die reden de verhuisplicht niet geldt.
Ter zitting heeft het college toegelicht dat aanpassing van de woning van [naam] ongeveer evenveel kost als aanpassing van een eventuele nieuwe huurwoning. Er is daarom geen reden gezien om [naam] op grond van de Wmo het verhuisprimaat op te leggen. Voor de woonkostentoeslag is er wel reden voor oplegging van de verhuisplicht. Behalve dat die plicht uit de Beleidsregels voortvloeit, wenst [naam] niet alleen voor de hypothecaire woonlasten een woonkostentoeslag maar ook voor groot achterstallig onderhoud van de eigen woning. Het college heeft aangegeven dat het enkel voor regulier onderhoud een woonkostentoeslag kan toekennen, niet voor groot achterstallig onderhoud. Het college houdt dan ook in het kader van de woonkostentoeslag vast aan de verhuisplicht.
De voorzieningenrechter acht deze toelichting van het college steekhoudend. Dat het verhuisprimaat op grond van de Wmo niet van toepassing is verklaard betekent daarnaast niet dat voor de woonkostentoeslag de verhuisplicht niet zou gelden. Er is sprake van twee verschillende regelingen die elk op hun eigen merites beoordeeld dienen te worden. Bovendien gaat de door [naam] gestelde enkele vergelijking van de (hypothecaire) woonlasten met een eventuele huursom niet op nu er sprake zou zijn van groot achterstallig onderhoud van de eigen woning waarvan bij een huurwoning doorgaans geen sprake is.
[naam] heeft verder een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. [naam] stelt dat het college mensen met een aangepaste huurwoning anders behandelt dan mensen met een aangepaste eigen woning. Volgens [naam] worden de hogere woonlasten in dit geval ook (deels) verklaard door bepaalde aanpassingen aan de woning. Die aanpassingen waren nodig vanwege de beperkingen die [naam] maar ook [naam pleegkind] heeft.
Naar het oordeel van voorzieningenrechter heeft [naam] niet aannemelijk gemaakt dat de hogere woonlasten het directe gevolg zijn van aanpassingen aan de woning vanwege beperkingen van [naam] . Daarnaast is er in dit geval geen sprake van huur, maar van hypothecaire lasten. Ook als gevolg daarvan kan [naam] niet gelijk worden gesteld met de personen waarop artikel 8, achtste lid, van de Beleidsregels van toepassing is. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dan ook niet.
Met betrekking tot de stelling van [naam] dat de woning geen overwaarde heeft en dat er nooit een serieus bod van € 300.000,- is gedaan, verwijst de voorzieningenrechter naar de uitspraak van deze rechtbank van 11 maart 2019 (zoals hierboven vermeld). Daarin is betrokken dat een onderhands bod is gedaan dat hoger was dan de resterende hypotheekschuld en dat [naam] een bedrag aan de curator heeft betaald, zodat de overwaarde van haar woning vanwege faillissement niet te gelde zou worden gemaakt. Dat geen sprake is van overwaarde of een onderhands bod volgt de voorzieningenrechter dan ook niet.
Tot slot heeft [naam] gesteld dat de heer [naam vertegenwoordiger] geen voorzitter heeft mogen zijn van de bezwaarcommissie en dat er vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM recht bestaat op een schadevergoeding.
Allereerst is het primaire besluit niet door of namens de heer [naam vertegenwoordiger] ondertekend zodat er geen aanwijzing is dat dit besluit door hem zou zijn genomen, zoals [naam] stelt. De voorzieningenrechter leidt verder uit het bestreden besluit af dat het college ten behoeve van dat besluit een adviescommissie heeft ingesteld. Op grond van artikel 7:13, derde lid, van de Awb dient in dat geval het horen door die commissie plaats te vinden dan wel door de (onafhankelijke) voorzitter van die commissie of een lid dat geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het college. Dat is niet gebeurd want [naam] is, blijkens het verslag van de hoorzitting en wat door het college ter zitting is toegelicht, ambtelijk gehoord door een medewerker van het college, de heer [naam vertegenwoordiger] , zoals bedoeld in artikel 7:5 van de Awb. De voorzieningenrechter ziet echter geen aanleiding daaraan gevolgen te verbinden. [naam] is namelijk de mogelijkheid geboden op de zitting alle gronden naar voren te brengen, zodat niet gesteld kan worden dat er belangen zijn geschaad.
Met betrekking tot de stelling van [naam] dat artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden overweegt de voorzieningenrechter dat er geen aanleiding is om van de in de jurisprudentie gehanteerde termijn van twee jaren waarbinnen een juridische procedure, welke bestaat uit bezwaar en beroep bij de rechtbank, dient te worden beslecht, af te wijken. Van een overschrijding van die twee jaar is nog geen sprake. Het verzoek om schadevergoeding van [naam] wijst de voorzieningenrechter dan ook af.
7.
Conclusie
De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat niet is gebleken dat [naam] , hoewel er in de te beoordelen periode sprake was van een inschrijving als woningzoekende, aantoonbaar voldoende inspanningen heeft geleverd om voor andere en goedkopere woonruimte in aanmerking te komen. Het beroep is daarom ongegrond. Omdat de voorzieningenrechter op het beroep heeft beslist, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Omdat de voorzieningenrechter het beroep ongegrond verklaart is er geen aanleiding om het college in de proceskosten te veroordelen of om te bepalen dat hij het griffierecht dient te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. H.D. Sebel, griffier, op 23 december 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open
Bijlage: wettelijk kader
Op grond van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voorzover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
Op grond van artikel 55 van de Participatiewet kan, naast de verplichtingen die ingevolge hoofdstuk 2 in elk geval aan de bijstand verbonden zijn, dan wel daaraan door het college verbonden worden, het college vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplichtingen opleggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot zijn vermindering of beëindiging.
Artikel 8 van de Beleidsregels bepaalt:
1. Onder woonkosten in dit artikel wordt verstaan:
a. Indien een woning in huur wordt bewoond: de per maand geldende rekenhuur als omschreven in artikel 5, van de Wet op de huurtoeslag;
b. Indien een eigen woning wordt bewoond: de tot een bedrag per maand omgerekende som van de hypotheekrente, de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud conform de gemeentelijke Financiële Uitvoerings- richtlijnen.
(…)
3. Woonkostentoeslag bij een woning in eigendom:
a. Indien belanghebbende een eigen woning bezit, waar hij tevens woont, kan tijdelijk woonkostentoeslag worden verstrekt.
b. De woonkostentoeslag is gelijk aan de omgerekende som van de hypotheekrente, de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud conform de gemeentelijke Financiële Uitvoeringsrichtlijnen, onder aftrek van de voorlopige teruggave belastingen.
c. Aan de belanghebbende wordt de woonkostentoeslag verstrekt onder de voorwaarde dat vooraf vermindering van de voorlopige teruggave van belastingen wordt verzocht, zodat dit bedrag kan worden verrekend met de woonkostentoeslag, als bedoeld in het derde lid, onder b van dit artikel.
(…)
5. De woonkostentoeslag wordt om niet verstrekt tot de datum waarop de betrokkene wel in aanmerking komt voor huurtoeslag en, als huurtoeslag niet aan de orde is, voor een periode van maximaal één jaar.
6. Aan de woonkostentoeslag is de voorwaarde verbonden dat de belanghebbende naar vermogen tracht goedkopere woonruimte te vinden (verhuisplicht). Dit wordt halfjaarlijks gecontroleerd.
7. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college naar vermogen heeft getracht goedkopere woonruimte te vinden, maar dit niet is gelukt, dan kan de woonkostentoeslag worden verlengd met maximaal één jaar. Tijdens deze verlenging, zoals bedoeld in het zesde lid van dit artikel, wordt de woonkostentoeslag in de vorm van een lening uitgekeerd, tenzij bijzondere individuele omstandigheden aanleiding geven anders te besluiten.
8. De verhuisplicht wordt niet opgelegd aan personen met een beperking, als de hoge huur wordt veroorzaakt door voorzieningen die in de woning zijn aangebracht vanwege de beperking.
(…)
Artikel 10 van de Beleidsregels bijzondere bijstand en regelingen Breda 2020 bepaalt:
1. Op grond van bijzondere omstandigheden waarbij de noodzaak is vastgesteld, kan bijstand verleend worden.
2. Onder woonkosten in dit artikel wordt verstaan:
a. Indien een woning in huur wordt bewoond: de per maand geldende rekenhuur als omschreven in artikel 5, van de Wet op de huurtoeslag;
b. Indien een eigen woning wordt bewoond: de tot een bedrag per maand omgerekende som van de hypotheekrente, de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud conform de gemeentelijke Financiële Uitvoeringsrichtlijnen.
c. De hypotheekrente na aftrek van het recht op belastingteruggaaf.
(…)
5. Woonkostentoeslag bij een woning in eigendom:
Indien belanghebbende een eigen woning bezit, waarvan hij eigenaar is en de woonkosten niet hoger zijn dan de maximale huurgrens als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag, kan tijdelijk woonkostentoeslag worden verstrekt.
a. De woonkostentoeslag wordt toegekend gelijk aan het bedrag waarop huurtoeslag ontvangen zou kunnen worden.
b. Onder woonkosten wordt verstaan: de tot een bedrag per maand omgerekende som van hypotheekrente, vermeerderd met zakelijke lasten die verband houden met het in eigendom hebben van de woning als premie opstalverzekering; eigenaarslasten onroerende zaakbelasting en waterschapslasten en rioolrechten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud.
c. Op de toe te kennen woonkostentoeslag wordt in mindering gebracht het bedrag waarvoor belastingteruggave in verband met betaalde hypotheekrente wordt verkregen of kan worden verkregen. In dat verband kan van de belanghebbende worden verzocht dat een voorlopige aanslag teruggave van belastingen wordt gevraagd zodat allereerst dat bedrag in mindering wordt gebracht op de maandelijkse woonkostentoeslag. Aan de hand van de belastingaanslag zal dan de definitieve berekening van de woonkostentoeslag plaatsvinden.
d. De woonkostentoeslag wordt in beginsel om niet verstrekt voor een periode van maximaal 12 maanden.
e. Aan de woonkostentoeslag is de voorwaarde verbonden dat de belanghebbende naar vermogen tracht goedkopere woonruimte te vinden (verhuisplicht). Dit wordt per kwartaal gecontroleerd.
f. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college naar vermogen heeft getracht goedkopere woonruimte te vinden, maar dit niet is gelukt, dan kan de woonkostentoeslag worden verlengd met maximaal één jaar. Daarbij kan het college nadere regels stellen over de vraagprijs van de woning of de wijze waarop actieve wijze de woning voor verkoop wordt aangeboden. Tijdens deze verlenging wordt de woonkostentoeslag om niet verstrekt, tenzij bijzondere individuele omstandigheden aanleiding geven anders te besluiten.