In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. F. Ergec, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres had beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van het UWV, waarin haar WIA-uitkering per 20 november 2019 was beëindigd. Het UWV had eerder, in besluiten van 19 september en 31 oktober 2019, de uitkering beëindigd en een tijdelijke IVA-uitkering toegekend. Eiseres betwistte de herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid en voerde aan dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, zoals eerder vastgesteld door het UWV.
De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail besproken, inclusief de medische beoordelingen door verzekeringsartsen van het UWV. De rechtbank concludeerde dat het UWV bevoegd was om de herbeoordeling uit te voeren en dat de medische oordelen van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd waren. Eiseres had geen nieuwe medische informatie overgelegd die de rechtbank zou doen twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. De rechtbank oordeelde dat de geselecteerde functies voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid passend waren en dat eiseres minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor het UWV de WIA-uitkering terecht had beëindigd.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of schadevergoeding. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.