3.2Op grond van artikel 1:431, eerste lid, van het Burgerlijk wetboek (BW), voor zover van belang, kan indien een meerderjarige als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen, de kantonrechter een bewind instellen over één of meer van de goederen, die hem als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren.
Op grond van artikel 1:441, eerste lid, van het BW vertegenwoordigt tijdens het bewind de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte. De bewindvoerder draagt zorg voor een doelmatige belegging van het vermogen van de rechthebbende, voor zover dit onder het bewind staat en niet besteed behoort te worden voor een voldoende verzorging van de rechthebbende. De bewindvoerder kan voorts voor de rechthebbende alle handelingen verrichten die aan een goed bewind bijdragen.
Uit artikel 1:438, eerste lid, van het BW blijkt dat tijdens het bewind het beheer over de onder bewind staande goederen niet toekomt aan de rechthebbende, maar aan de bewindvoerder.
De beoordeling van de handhaving van het beëindigingsbesluit
4. De rechtbank staat eerst stil bij de vraag of het beëindigingsbesluit op de in de Awb voorgeschreven manier is bekendgemaakt.
Eiseres is in 2008 door de kantonrechter onder bewind gesteld. Uit brieven van 28 mei 2015 en 13 april 2017 blijkt dat de bewindvoerder het UWV van dat bewind op de hoogte heeft gesteld en dat hij gevraagd heeft de voor eiseres bestemde correspondentie aan hem, de bewindvoerder, te zenden. Het UWV heeft de bekendheid met het bewind en het verzoek niet betwist.
Het beëindigingsbesluit is, ook volgens het UWV, aan het adres van eiseres gestuurd, en niet aan het adres van de bewindvoerder. Volgens het UWV is dat besluit daarmee op de voorgeschreven manier bekend gemaakt. Het zou anders zijn als eiseres onder curatele was gesteld, zo is ter zitting toegelicht, maar nu zij onder bewind is gesteld moet verzending van het besluit aan haar adres als de bekendmaking van dat besluit gelden, aldus het UWV.
Met het oog op de in overweging 3.2 beschreven wetsbepalingen en op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 juni 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1831), deelt de rechtbank die opvatting van het UWV niet. Vast staat dat eiseres onder bewind stond en dat het UWV daarmee voorafgaand aan het beëindigingsbesluit bekend was. De aan eiseres verleende ZW-uitkering is een aan haar toebehorend vermogensbestanddeel dat onder het ingestelde beschermingsbewind valt. Het beëindigingsbesluit heeft invloed op de inkomsten en/of het vermogen van eiseres. Het UWV had het beëindigingsbesluit, om het in werking te laten treden, aan de bewindvoerder moeten toezenden. Het beheer van de ZW-uitkering komt namelijk op grond van een ter bescherming van het vermogen van eiseres getroffen rechterlijke maatregel niet toe aan eiseres maar aan de bewindvoerder, waarbij de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak eiseres in en buiten rechte vertegenwoordigt. Dat betekent dat het beëindigingsbesluit, door toezending daarvan uitsluitend aan eiseres, niet op de juiste wijze is bekend gemaakt als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid van de Awb. Dat betekent dat geen bezwaartermijn is gaan lopen.
Het UWV heeft in het verweerschrift naar voren gebracht, en ter zitting toegelicht, dat, als al sprake zou zijn van een onjuiste wijze van verzending, daar geen betekenis aan toekomt. De ontkenning van de ontvangst van het besluit is ongeloofwaardig omdat de bewindvoerder op 18 januari 2019 telefonisch heeft geïnformeerd hoe
opnieuween WW-uitkering kon worden aangevraagd. Ook gelet op de op 19 januari 2019 ingediende WW-aanvraag en het daarbij gebruikte formulier moet eiseres, volgens het UWV, op de hoogte zijn geweest van het beëindigingsbesluit en moet zij in staat zijn geweest om de bewindvoerder in te schakelen. Daarom is volgens het UWV de termijnoverschrijding niet verschoonbaar.
De rechtbank stelt voorop dat uit wat op de zitting is besproken slechts geconcludeerd kan worden dat eiseres, of iemand in haar omgeving die haar geholpen heeft, door in te loggen op Mijn UWV op de hoogte was van het feit dat de uitkering was beëindigd. Volgens eiseres kan in die digitale omgeving niet kennis worden genomen van het besluit zelf, en is daar in ieder geval geen kennis van genomen. Slechts de wetenschap dat de uitkering was beëindigd heeft de bewindvoerder bereikt en die heeft zich voor nadere inlichtingen tot het UWV gewend. Uit de stukken en ter zitting is niet gebleken dat het beëindigingsbesluit toen alsnog aan de bewindvoerder is gestuurd.
Wat daar ook van zij: nu vaststaat dat het beëindigingsbesluit niet op de juiste wijze is bekend gemaakt, is het niet in werking getreden. Dat is niet anders door de handelingen waaraan het UWV de opvatting ontleent dat de ontkenning van de ontvangst niet geloofwaardig is.
5. Omdat door het uitblijven van de bekendmaking van het beëindigingsbesluit geen bezwaartermijn is aangevangen had het bezwaar om die reden niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. Niet is gebleken dat het beëindigingsbesluit later alsnog aan de bewindvoerder is gezonden, zodat ook geen sprake is van een voortijdig ingediend maar ontvankelijk bezwaar als bedoeld in artikel 6:10 van de Awb.
6. Gelet op de in overweging 5 bereikte conclusie hoeven de andere door eiseres met betrekking tot de beëindiging aangevoerde gronden niet inhoudelijk besproken te worden.
7. Nu de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het beëindigingsbesluit berust op de verkeerde grondslag zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit I vernietigen, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand laten. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
8. De consequentie van het hiervoor uitgesproken oordeel is dat het recht op uitkering niet is beëindigd per 2 januari 2019 en dat eiseres aanspraak heeft op doorbetaling van die uitkering. Bij het ontbreken van een later (bekendgemaakt) beëindigingsbesluit moet het recht op uitkering geacht worden te zijn voortgezet tot bij het bereiken van de maximum-uitkeringsduur van 104 weken.
Het toetsingskader met betrekking tot het afwijzingsbesluit
9. In artikel 4:6, tweede lid, van de Awb is, kort weergegeven, bestuursorganen de bevoegdheid gegeven om onder in die bepaling omschreven omstandigheden terug te komen van een eerder genomen besluit dat in rechte onaantastbaar is geworden.
De beoordeling van de handhaving van het afwijzingsbesluit
10. Zoals in overweging 4 is geconcludeerd is het beëindigingsbesluit niet in werking getreden. Eiseres had daarom geen belang bij de herziening van dat besluit. Dat betekent dat het afwijzingsbesluit en bestreden besluit II op een verkeerde grondslag berusten.
11. Het beroep zal gegrond worden verklaard en bestreden besluit II wordt vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het bezwaar tegen het afwijzingsbesluit niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat eiseres geen belang had bij dat bezwaar.
12. Omdat de rechtbank hierboven heeft geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep en is gebleken dat eiseres schade heeft geleden door de feitelijke beëindiging van de ZW-uitkering, wijst de rechtbank het verzoek om schadevergoeding in het kader van het beroep tegen bestreden besluit I, in de vorm van wettelijke rente, toe. Die vergoeding dient te worden berekend overeenkomstig de wijze die is omschreven in de uitspraak van de CRvB van 22 november 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4017). 13. Nu het beroep tegen de beide bestreden besluiten gegrond wordt verklaard, moet het UWV het griffierecht (€ 47,- in de zaak met nummer BRE 19/4867 WW en € 48,- in de zaak met nummer BRE 20/67762 ZW) aan eiseres vergoeden.
14. De rechtbank zal het UWV veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank stelt de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.625,- (twee maal 1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften, tweemaal 1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, uitgaande van samenhangende beroepszaken, een waarde per punt van € 525, en wegingsfactor 1).