ECLI:NL:RBZWB:2020:6491

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
C/02/373347 / FA RK 20-3056
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming van een voogdij instelling in een zaak van beëindiging van het ouderlijk gezag

In deze beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, uitgesproken op 15 december 2020, is het ouderlijk gezag van de moeder over de minderjarige beëindigd en is Stichting Intervence benoemd tot voogdes. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen binnen een aanvaardbare termijn. De minderjarige, geboren op [geboortedatum], is sinds 21 november 2018 uit huis geplaatst en verblijft in een netwerkpleeggezin. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om beëindiging van het gezag van de moeder, omdat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig wordt bedreigd. De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de zorgen over de opvoedvaardigheden van de moeder en haar gebrek aan samenwerking met de hulpverlening. Ondanks eerdere ondertoezichtstellingen en hulpverlening heeft de moeder geen openheid van zaken willen geven en heeft zij de contacten met de GI afgebroken. De rechtbank concludeert dat de continuïteit van de zorg voor de minderjarige niet gewaarborgd kan worden zolang de moeder het gezag behoudt. De rechtbank heeft ook de recente ontwikkelingen rondom de GI in overweging genomen, maar is van mening dat het in het belang van de minderjarige is dat Intervence als voogd wordt benoemd. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de moeder is veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording aan de GI over het gevoerde bewind.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Middelburg
zaak/rekestnr: C/02/373347 / FA RK 20-3056
datum uitspraak: 15 december 2020
beschikking betreffende beëindiging van het ouderlijk gezag
in de zaak van
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg,
hierna te noemen de Raad,
betreffende de minderjarige:
[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te Goes,
hierna te noemen [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[belanghebbende], hierna te noemen de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
STICHTING INTERVENCE, hierna te noemen de gecertificeerde instelling (GI),
gevestigd te Middelburg,
[pleegouders] ,hierna te noemen de pleegouders,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres.

1.Het procesverloop

1.1
De rechtbank oordeelt op grond van de navolgende stukken:
- het op 15 juni 2020 ontvangen verzoek tot beëindiging van het ouderlijk gezag, met bijgevoegde stukken;
- de brief van 15 juni 2020 van de Raad met daarbij gevoegd de bereidverklaring van de GI van 12 juni 2020, ingekomen ter griffie op 17 juni 2020;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 2 oktober 2020.
1.2
Het verzoek is op 2 oktober 2020 aangehouden omdat bleek dat de moeder niet op de juiste wijze was opgeroepen. Op 11 november 2020 is het verzoek door de meervoudige kamer van de rechtbank mondeling met gesloten deuren inhoudelijk behandeld. Bij die gelegenheid zijn verschenen een vertegenwoordigster van de Raad, de pleegouders alsmede een tweetal vertegenwoordigsters van de GI. De moeder is, hoewel nu wel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1
Uit de moeder is op [geboortedatum] te Goes [minderjarige] geboren.
2.2
De moeder oefent van rechtswege het eenhoofdig ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
2.3
Bij beschikking van de kinderrechter van 29 augustus 2017 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 29 augustus 2017 tot 29 augustus 2018. Sinds 21 november 2018 is [minderjarige] met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst. Beide maatregelen zijn tot op heden steeds verlengd en gelden nog tot 21 augustus 2021.
2.4
[minderjarige] verblijft in een netwerkpleeggezin, bij de zus van de moeder.
2.5
De GI heeft zich bij brief van 12 juni 2020 bereid verklaard om de voogdij te aanvaarden.

3.Het verzoek

3.1
De Raad verzoekt het gezag van de moeder te beëindigen en de GI te benoemen tot voogdes over [minderjarige] . De Raad verzoekt daarbij de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2
Het verzoek is gebaseerd op de stelling dat [minderjarige] zodanig opgroeit dat zij in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn.
3.3
De moeder voert geen verweer tegen het verzoek.
3.4
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover van belang voor de beoordeling van het verzoek, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

4.1
Op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen, indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
4.2
Van misbruik van het gezag is niet gebleken. Dat betekent dat de rechtbank zal beoordelen of de andere grond voor gezagsbeëindiging aan de orde is. Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling blijkt dat reeds in 2017 door de kinderrechter is geoordeeld dat er sprake was van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] . Er waren zorgen over de psychische gesteldheid van de moeder en zij hield hulpverlening af. Daardoor kon geen zicht worden verkregen op de opvoedvaardigheden van de moeder en was het niet duidelijk of zij [minderjarige] een stabiele en veilige opvoedomgeving kon bieden. Daarnaast waren er ook zorgen over het geïsoleerde leven dat de moeder en [minderjarige] leidden en hun beperkte netwerk. [minderjarige] kwam daarnaast onvoldoende toe aan haar ontwikkelingstaken. Vanwege genoemde zorgen is [minderjarige] bij beschikking van 29 augustus 2017 onder toezicht gesteld van de GI. De moeder heeft ook na het uitspreken van de ondertoezichtstelling het contact met de GI steeds afgehouden en als er een keer contact was, stelde zij zich vermijdend en argwanend op. De kinderrechter heeft de moeder diverse kansen gegeven om met de GI in gesprek te gaan, maar zij bleef alle contacten afhouden, terwijl de zorgen met betrekking tot de opvoedingsomgeving van [minderjarige] alleen maar toenamen. Uiteindelijk heeft dit ertoe geleid dat [minderjarige] op 21 november 2018 uit huis is geplaatst, eerst in een crisispleeggezin en vervolgens bij de pleegouders. Vanaf dat moment heeft er, ondanks pogingen daartoe van de pleegouders en de GI, weinig tot geen contact meer plaatsgevonden tussen de moeder enerzijds en [minderjarige] en de pleegouders anderzijds. Hoewel vlak na de plaatsing bij het netwerkpleeggezin op 28 januari 2019 de pleegvader moeder nog wekelijks via appjes op de hoogte heeft gehouden van de ontwikkeling van [minderjarige] , is ook dit contact niet in stand gebleven.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] binnen een voor haar aanvaardbare termijn te dragen. Gebleken is dat er eerst vanuit het vrijwillig kader en vervolgens vanuit het gedwongen kader hulpverlening betrokken is geweest bij de moeder, onder andere om zicht te krijgen op haar opvoedvaardigheden. De moeder heeft hier niet aan mee willen werken en heeft geen openheid van zaken willen geven. De moeder wilde niet samenwerken met de GI. De zorgen over de opvoedvaardigheden van de moeder zijn daardoor niet weggenomen. Verder is gebleken dat de moeder niet of onvoldoende beschikbaar is om haar toestemming te verlenen voor zaken aangaande [minderjarige] , waardoor de GI de rechtbank steeds om vervangende toestemming moet vragen. Sinds de plaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders heeft de moeder geen contact gehad met [minderjarige] en weet zij niet hoe [minderjarige] zich heeft ontwikkeld en wat haar bezig houdt, waardoor zij naar het oordeel van de rechtbank op dit moment ook niet meer in staat is om belangrijke beslissingen over haar te nemen. De moeder geeft daarmee al enige tijd feitelijk geen invulling aan haar gezag. Gelet op de voorgeschiedenis en de problematiek van de moeder is het niet de verwachting dat hier op korte termijn verandering in zal komen. Het is niet in het belang van [minderjarige] dat zij afhankelijk is van de beperkte bereikbaarheid van haar moeder. [minderjarige] heeft hier last van. [minderjarige] zal nog veel hulpverlening nodig hebben om haar trauma’s te verwerken en uit te groeien tot een uitgebalanceerde volwassene. De gezagdragende ouder zal daarin moeten meedenken, steeds toestemming moeten verlenen om de juiste hulp in te kunnen zetten en de aanwijzingen van de deskundigen moeten opvolgen en ondersteunen in de opvoedsituatie van [minderjarige] . Het ligt niet in de lijn van verwachting dat de moeder daarin de samenwerking met de benodigde hulpverlening aan zal gaan en haar rol als gezagdragende ouder zal oppakken. Voortzetting van de plaatsing van [minderjarige] in het netwerkpleeggezin met behoud van het gezag van de moeder acht de rechtbank daarom niet in het belang van [minderjarige] . Vanwege haar trauma’s heeft [minderjarige] bovendien meer dan gemiddeld behoefte aan stabiliteit, rust en duidelijkheid. Zij heeft belang bij continuïteit in haar opvoedsituatie. Zij heeft duidelijkheid nodig over waar zij verder zal opgroeien zodat zij de veilige hechtingsband met de pleegouders die zij nu pas langzaamaan begint op te bouwen verder uit kan bouwen. Er mag geen onzekerheid meer bestaan over haar toekomstperspectief. De rechtbank is daarom net als de Raad van oordeel dat de in de wet genoemde aanvaardbare termijn is verstreken. Het opgroeiperspectief van [minderjarige] ligt niet meer bij de moeder, maar bij het netwerkpleeggezin. [minderjarige] verblijft inmiddels twee jaar bij de pleegouders en ontwikkelt zich daar goed. Zij leeft op in de huidige opvoedomgeving. [minderjarige] heeft geluk dat zij bij de pleegouders, die haar een veilige en stabiele opvoedsituatie bieden, terecht kon en daar ook kan blijven. De rechtbank geeft de pleegouders daarvoor een compliment.
De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, sub a BW is voldaan en zal het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder toewijzen.
4.4
Omdat het gezag van de moeder wordt beëindigd, moet er op grond van artikel 1:275 lid 1 BW een voogd over [minderjarige] worden benoemd. De Raad adviseert om Intervence als GI met de voogdij over [minderjarige] te belasten, nu deze reeds betrokken is bij [minderjarige] en vanuit een neutrale positie het beste in staat moet worden geacht de belangen van [minderjarige] te behartigen. De GI en de pleegouders zijn het met dit advies eens. Het is in het belang van [minderjarige] dat de GI als professional (voorlopig) betrokken blijft, gelet op de problematiek die speelt.
De rechtbank heeft na afloop van de mondelinge behandeling kennis genomen van de recente ontwikkelingen rondom de GI, die voortvloeien uit het voornemen van de betrokken gemeenten om de financiering van de werkzaamheden van Intervence stop te zetten. Deze ontwikkeling lijkt het onzeker te maken of de gewenste voortzetting van de betrokkenheid van Intervence bij [minderjarige] feitelijk mogelijk zal blijken. In de brief van 3 december 2020 aan de Tweede Kamer over de ontstane situatie rond de GI, schrijven minister Dekker en staatssecretaris Blokhuis echter dat het van belang is dat de minderjarigen bij dezelfde jeugdbeschermer kunnen blijven en dat als de continuïteit van de zorg niet geborgd is, er zo nodig maatregelen worden getroffen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de minister en staatssecretaris hun toezegging gestand doen en ziet om die reden geen aanleiding om Intervence niet als voogdes over [minderjarige] te benoemen.
Nu de GI zich bereid heeft verklaard de voogdij te aanvaarden over [minderjarige] , zal de rechtbank, met inachtneming van het voorgaande, het advies van de Raad volgen en haar benoemen tot voogdes.
Gelet op artikel 1:276 lid 1 BW zal de rechtbank de moeder voorts veroordelen tot het afleggen van rekening en verantwoording aan de GI over het gevoerde bewind.
4.5
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de hulpverlening voor [minderjarige] nog altijd niet (goed) van de grond is gekomen. De rechtbank spreekt hierover haar zorgen uit. Het is in het belang van [minderjarige] dat op korte termijn wordt gestart met therapie en traumaverwerking. De GI heeft hierin als voogdes over [minderjarige] een grote verantwoordelijkheid.
4.6
De rechtbank merkt nog op dat de moeder – ondanks de beëindiging van haar gezag – een belangrijke rol heeft en ook zal blijven hebben in het leven van [minderjarige] . De band tussen de moeder en [minderjarige] blijft immers bestaan, de moeder blijft altijd haar moeder. Het is voor de identiteitsontwikkeling van [minderjarige] van belang dat zij weet waar zij vandaan komt en zich een eigen beeld van haar moeder kan vormen. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de GI, zoals zij ook heeft toegezegd tijdens de mondelinge behandeling, blijft werken aan contactherstel tussen de moeder en [minderjarige] .
4.7
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
beëindigt het ouderlijk gezag van [belanghebbende] , geboren op 1 februari 1976 te Kapelle, over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te Goes;
benoemt tot voogdes over genoemde minderjarige Stichting Intervence;
veroordeelt de moeder tot het afleggen van rekening en verantwoording aan de GI over het gevoerde bewind;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
verzoekt de griffier om krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een aantekening te maken van deze beslissing in het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. van Triest, voorzitter, tevens kinderrechter,
mr. B.J. Duinhof en mr. A.B. Scheltema Beduin, kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2020 in tegenwoordigheid van mr. A.P.M. Philipsen, griffier.
(AP)
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
verzonden op: