ECLI:NL:RBZWB:2020:6447

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
18 december 2020
Zaaknummer
C/02/379605 / JE RK 20-2400
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling van een minderjarige met onvoldoende onderbouwing door de gecertificeerde instelling

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 december 2020 een beschikking gegeven met betrekking tot de verlenging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in Rotterdam. De gecertificeerde instelling Briedis Jeugdbeschermers (de GI) had verzocht om de ondertoezichtstelling van de minderjarige te verlengen voor een periode van zes maanden. De kinderrechter oordeelde echter dat de GI niet voldoende feiten en omstandigheden had aangevoerd om deze ingrijpende maatregel te rechtvaardigen. De kinderrechter merkte op dat de GI op basis van artikel 3.3 van de Jeugdwet verplicht is om relevante feiten volledig en naar waarheid te rapporteren. De kinderrechter stelde vast dat het verzoek en het bijbehorende plan van aanpak niet voldeden aan de minimumvereisten voor een ondertoezichtstelling. Dit was niet de eerste keer dat de kinderrechter ernstige tekortkomingen in de verslaglegging van de GI had geconstateerd. De kinderrechter besloot de ondertoezichtstelling met een maand te verlengen, zodat de GI de gelegenheid kreeg om een betere onderbouwing te leveren. De zaak zal op 5 februari 2021 opnieuw worden behandeld, waarbij ook de Raad voor de Kinderbescherming zal worden betrokken.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Locatie Middelburg
Zaakgegevens : C/02/379605 / JE RK 20-2400
datum uitspraak : 18 december 2020

beschikking verlenging ondertoezichtstelling

in de zaak van

de gecertificeerde instelling BRIEDIS JEUGDBESCHERMERS (hierna: de GI),

gevestigd te Zoetermeer,
betreffende
[minderjarige], geboren op [geboortedag] te Rotterdam (hierna: [minderjarige] ).
De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:

[belanghebbende] (hierna: de moeder),

wonende te Goes.

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoek met bijlagen van de GI van 23 november 2020, ingekomen bij de griffie op 30 november 2020.

De feiten

Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder.
Bij beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Rotterdam van 12 juli 2016 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond met ingang van 12 juli 2016 en tot 12 juli 2017.
Bij beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Rotterdam van 3 april 2017 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 3 april 2017 en tot 12 juli 2017.
Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 1 juli 2019 is de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond vervangen door de gecertificeerde instelling Briedis Jeugdbeschermers (de GI), gevestigd te Zoetermeer, zulks met ingang van 15 juli 2019.
Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 10 januari 2020 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] laatstelijk verlengd met ingang van 12 januari 2020 en tot 12 januari 2021. Tevens is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 12 januari 2020 en tot 12 juli 2020.
Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 8 juli 2020, hersteld bij beschikking van 19 augustus 2020, is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg laatstelijk verlengd met ingang van 12 juli 2020 en tot 12 oktober 2020.
[minderjarige] woont bij de moeder.

Het verzoek

De GI heeft verzocht de ondertoezichtstelling van [minderjarige] te verlengen voor de duur van een half jaar.

De beoordeling

Door de GI is bij het verzoekschrift aangegeven dat zij geen behoefte heeft aan een mondelinge behandeling. Door de belanghebbende is niet gereageerd op de brief van
30 november 2020 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg waarin is vermeld dat, wanneer de belanghebbende dat wenselijk achten, het verzoek besproken kan worden tijdens een mondelinge behandeling. De kinderrechter acht op grond van de overgelegde stukken een mondelinge behandeling echter wel nodig. Hij overweegt daartoe het volgende.
Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
Aan het verzoek ligt ten grondslag dat de omgangsregeling met de pleegouders moet worden gemonitord en dat erop moet worden toegezien dat de terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder succesvol gecontinueerd wordt. De GI stelt daarbij dat de moeder zich met het verzoek heeft verenigd. In het verzoekschrift is dit als volgt geformuleerd:
“Moeder is het eens met de verlengOp 30 oktober 2020 is de verlening van OTS met moeder besproken. Moeder geeft aan dat ze het begrijp dat Briedis voor een periode van 6 maanden de OTS wil verlening.”
Het verzoekschrift en het plan van aanpak bevatten uitsluitend conclusies en stellingen. Daarnaast bevat het plan van aanpak de bij deze GI gebruikelijke diagrammen die zonder toelichting zijn opgenomen. Het onderliggende feitenmateriaal, zoals dat blijkens de opgenomen tijdlijn in de vorm van rapportages en verslagen aan de GI beschikbaar is, ontbreekt en is ook niet samengevat weergegeven. De conclusies en stellingen van de GI zijn daarmee voor de kinderrechter niet te toetsen. Er is aldus geen beeld te vormen van de persoonlijke ontwikkeling van de minderjarige en de voor haar thans van toepassing zijnde opvoedomgeving.
Zorgelijk vindt de kinderrechter in dit verband verder onder meer dat uit de aangeleverde stukken niet duidelijk wordt of de Raad voor de Kinderbescherming op de voet van art. 1:265j BW is geraadpleegd voorafgaand aan de tussentijdse beëindiging van de uithuisplaatsing. De enkele vaststelling dat het perspectief is bepaald, dat de minderjarige is thuisgeplaatst en dat “de hulpverlening” goed loopt is daartoe volstrekt onvoldoende.
Daarnaast valt het de kinderrechter op dat enkele van de conclusies tegenstrijdig zijn. Zo wordt enerzijds geconcludeerd: “Moeder wil graag het contact tussen pleegouders en [minderjarige] af te bouwen”. Daartegenover staat de conclusie van de GI dat de moeder in het belang van de minderjarige goede stappen heeft gezet in de omgang met de pleegouders. Vermeld wordt dat de bezoekregeling is vastgesteld omdat de minderjarige loyaal is naar de pleegouders.
Zonder verdere onderbouwing of toelichting zijn deze stellingen niet te toetsen of met elkaar tot een samenhangend beeld te brengen. Daarnaast is het ook de vraag welke (hechtings)problematiek mogelijk onderliggend is en wat de professionele inschatting is van eventuele gevolgen voor de ontwikkeling van de minderjarige bij onderbreking of beëindiging van deze omgang.
De kinderrechter is op grond van het voorgaande van oordeel dat de GI met dit verzoek en dit plan van aanpak niet redengevend heeft onderbouwd waarom de ingrijpende maatregel van ondertoezichtstelling in deze zaak noodzakelijk is.
De kinderrechter wijst erop dat de GI op basis van art. 3.3 van de Jeugdwet, gehouden is “de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren”. Blijkens de parlementaire geschiedenis is deze bepaling opgenomen om een wettelijke basis te verschaffen aan het uitgangspunt dat de kinderrechter bij een ingrijpende maatregel zoals de ondertoezichtstelling, de zaak zoveel als mogelijk kan beoordelen op basis van feiten. Dit betekent dat de GI gehouden is tot het verzamelen van feiten, gebeurtenissen en omstandigheden die objectiveerbaar zijn. Verder dienen de visies en interpretaties duidelijk van die feiten onderscheiden te zijn. De kinderrechter stelt vast dat onderhavig verzoek en plan van aanpak niet aan deze minimum voorwaarden voldoen.
Volledigheidshalve wijst de kinderrechter er nog op dat het voorgaande impliceert dat de GI telkens bij ieder (al dan niet opvolgend) verzoekschrift een volledige onderbouwing dient te geven, ook wanneer dit betekent dat stukken die al bij eerdere verzoeken zijn ingediend wederom moeten worden bijgevoegd. Het is immers de GI die haar dossier ter beoordeling voorlegt aan de rechtbank.
Nu de kinderrechter niet voldoende op de hoogte is gesteld van de feiten en omstandigheden omtrent de minderjarige, rest geen andere mogelijkheid dan een korte verlenging onder aanhouding van het restant van het verzoek, om de GI in de gelegenheid te stellen alsnog een behoorlijke onderbouwing aan te leveren. De kinderrechter zal de ondertoezichtstelling van de minderjarige daarom met een maand verlengen onder aanhouding van het restant van het verzoek. De zaak zal op vrijdag 5 februari 2021 om 09:30 uur worden behandeld. De GI dient
uiterlijk twee weken voor de zittingsdatumeen aanvulling te doen op de onderbouwing van het verzoekschrift en het plan van aanpak dat de vastgestelde tekortkomingen wegneemt. Daarnaast dienen de onderliggende plannen en verslagen te worden overgelegd. Tot slot zal de Raad voor de Kinderbescherming op de voet van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in de procedure worden gekend en gehoord.
De kinderrechter overweegt tot slot dat dit niet de eerste zaak van deze GI bij deze rechtbank is waarin hij tot vergelijkbare, ernstige vaststellingen is gekomen over de werkzaamheid en verslaglegging van de GI. Hij heeft dit dan ook al eerder aan de orde gesteld bij vertegenwoordigers van de GI. Hij verzoekt de GI om die reden nadere aandacht aan dit aspect te besteden.

De beslissing

De kinderrechter:
verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige] met ingang van 12 januari 2021 en tot 12 februari 2021;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt het resterende deel van het verzoek aan tot de mondelinge behandeling van
vrijdag 5 februari 2021 om 09:30 uur,bij de kinderrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, Kousteensedijk 2, 4331 JE;
bepaalt dat een afschrift van deze beschikking geldt als oproeping voor die mondelinge behandeling voor de moeder en de GI;
bepaalt dat de griffier van de rechtbank de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg per aparte oproepingsbrief zal oproepen voor de volgende mondelinge behandeling en daarbij deze beschikking en de onderliggende processtukken zal toezenden;
behoudt zich iedere verdere beslissing voor.
Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2020 door mr. B.J. Duinhof, kinderrechter, bijgestaan door mr. B.T.M. Wallerbos als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
’s-Hertogenbosch.