ECLI:NL:RBZWB:2020:6247

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
11 december 2020
Zaaknummer
AWB- 19_4956
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsverlening en tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. De eiser, die onder bewind stond van zijn vader, had een bijstandsuitkering aangevraagd die hem was toegekend met ingang van 11 januari 2019. Echter, het college had de uitkering met 100% verlaagd voor de duur van 41 maanden, omdat eiser over voldoende vermogen beschikte om in zijn levensonderhoud te voorzien. Eiser had een spaarrekening met een aanzienlijk saldo, dat hij had overgemaakt naar de rekening van zijn vader, wat het college als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid beschouwde.

Eiser heeft tegen het besluit van het college beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat hij door het bewind niet over zijn gelden kon beschikken en dat de erfenis van zijn moeder niet opeisbaar was. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, oordelend dat eiser, hoewel hij onder bewind stond, op het moment van zijn bijstandsaanvraag niet meer onder bewind stond en dus over zijn spaarrekening kon beschikken. De rechtbank concludeerde dat het college terecht had besloten om de bijstandsverlening in de vorm van een lening toe te kennen, omdat eiser zich schuldig had gemaakt aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid door zijn vermogen te verplaatsen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet kon onderbouwen welk deel van zijn spaarrekening zijn erfdeel was en dat hij in de toekomst de lening kan afbetalen. De beslissing van het college om de bijstandsverlening in de vorm van een lening te verstrekken werd als juist beoordeeld, en de rechtbank heeft geen reden gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/4956 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: [naam gemachtigde] ,
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 18 januari 2019 (primaire besluit) heeft het college aan eiser een bijstandsuitkering toegekend op grond van de Participatiewet met ingang van 11 januari 2019. Daarbij heeft het college eisers uitkering met ingang van 11 januari 2019 verlaagd met 100% voor de duur van 41 maanden.
In het besluit van 6 juni 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard en besloten eiser een uitkering met ingang van 11 januari 2019 toe te kennen, in de vorm van een lening voor de duur van 41 maanden.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 12 maart 2020.
Hierbij waren aanwezig eisers gemachtigde en eisers vader, [naam vader] . Het college heeft zich, met bericht van verhindering, niet laten vertegenwoordigen.
Bij beslissing van 20 maart 2020 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om partijen in de gelegenheid te stellen te reageren op het feit dat blijkens het bewindregister eiser onder bewind van zijn vader heeft gestaan in de periode van 25 december 2015 (18e verjaardag) tot 1 juli 2018.
Partijen hebben schriftelijk gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven en heeft de rechtbank op 30 oktober 2020 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Feiten.
Eiser, geboren op 25 december 1997, is bekend met autisme en pdd-nos en heeft onder bewind van zijn vader gestaan. Eiser woont in een instelling van [naam instelling] in [plaatsnaam] .
Op 3 mei 2017 heeft eiser een bijstandsuitkering aangevraagd. Uit de door eiser ingeleverde gegevens is het college gebleken dat eiser beschikte over een spaarrekening (NL44SNS0815231210) met een saldo van € 97.762,80. Bij besluit van 1 juni 2017 is eisers aanvraag afgewezen omdat hij over voldoende vermogen beschikte om in zijn levensonderhoud te voorzien.
Op 8 november 2018 heeft eiser opnieuw een bijstandsuitkering aangevraagd. Daarbij heeft eiser aangegeven dat de betreffende spaarrekening inmiddels op 15 augustus 2018 is opgeheven en dat het saldo is overgemaakt naar de bankrekening van zijn vader.
Het college heeft vervolgens het primaire besluit genomen. Het college heeft, na het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit, besloten eiser met ingang van 11 januari 2019 een bijstandsuitkering toe te kennen, in de vorm van een lening voor de duur van 41 maanden.
2.
Standpunt college.
Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiser de beschikking had over vermogen om in de kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien. Doordat eiser het geld van zijn spaarrekening heeft overgemaakt naar zijn vader, heeft hij zich schuldig gemaakt aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Hij heeft versneld ingeteerd op zijn vermogen dan wel een schenking gedaan waarmee rekening zou zijn gehouden bij het verlenen van bijstand. Het college kent eiser daarom een bijstandsuitkering toe per 11 januari 2019 in de vorm van een geldlening voor de duur van 41 maanden.
3.
Standpunt eiser.
Eiser voert, kort gezegd, aan dat geen sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, omdat hij in verband met het bewind niet daadwerkelijk kon beschikken over de gelden en het vermogen, zodat hij dat niet kon besteden op een onverantwoorde manier. Eiser voert verder aan dat de erfenis van zijn moeder, die is overleden op 27 oktober 2011, in het vermogen van zijn vader valt in de vorm van een niet-opeisbare vordering, zodat hij daarover evenmin kan beschikken.
4.
Wettelijk kader.
In artikel 48, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat, tenzij in deze wet anders is bepaald, de bijstand wordt verleend om niet.
Op grond van het tweede lid onder b kan bijstand worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Van toepassing is de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2017 (Verordening).
In artikel 31, zevende lid, van de Verordening is het volgende bepaald:
Bij versneld interen van vermogen of het hebben gedaan van een schenking waarmee rekening zou zijn gehouden bij het verlenen van de bijstand, kan voor de duur van het eerder dan wel langer bijstandsafhankelijk zijn een verlaging worden opgelegd van 100% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Deze bepaling geldt alleen voor de Participatiewet.
In het negende lid van dit artikel is het volgende bepaald:
Als toepassing van het zevende lid leidt tot onbillijkheden, dan wordt toepassing geven aan het bepaalde in artikel 48, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet en wordt de uitkering verstrekt in de vorm van een geldlening voor de duur van het eerder, dan wel langer bijstandsafhankelijk zijn.
5. 5.
Beoordeling door de rechtbank.
5.1.
Eiser heeft in beroep erkend dat geen sprake is geweest van een leenovereenkomst tussen hem en zijn toenmalige bewindvoerder. De rechtbank zal dit dan ook niet bepreken.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat uit het bewindregister blijkt dat eiser onder bewind van zijn vader heeft gestaan in de periode van 25 december 1997 (18e verjaardag) tot 1 juli 2018.
Verder stelt de rechtbank vast dat eisers spaarrekening is opgeheven op 15 augustus 2018, dus op een moment dat eiser geen bewindvoerder meer had.
5.3.
Op grond van artikel 48, tweede lid, onderdeel b van de Participatiewet kan het college de bijstand in de vorm van een geldlening of borgtocht verstrekken indien de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hierbij moet gedacht worden aan situaties waarin de betrokkene door eigen toedoen een beroep op de bijstand moet doen. Bijvoorbeeld door het te snel interen op een vermogensoverschot of door het in de periode voorafgaand aan zijn bijstandsaanvraag onverplicht middelen buiten zijn beschikkingsmacht brengen door geld over te boeken naar de bankrekening van een ander. Met dit geld had de betrokkene immers, normaal gesproken, geruime tijd zelf in zijn bestaanskosten kunnen voorzien.
Eisers beroepsgrond dat hij niet over het geld op zijn spaarrekening kon beschikken en het dus ook niet kon besteden op een onverantwoorde manier, slaagt niet. Op 15 augustus 2018 stond eiser niet langer onder bewind en kon hij over het spaargeld op zijn bankrekening beschikken. Zowel eiser als zijn vader hadden toegang tot deze en/of rekening. Eisers vader heeft het volledige spaarbedrag naar zijn eigen bankrekening overgemaakt en de rekening opgeheven. Dit is gedaan omdat de bijstandsaanvraag van eiser eerder werd afgewezen vanwege het spaarbedrag. Dat dit bewust is gedaan, wordt niet door eiser ontkend. Eiser had dit spaargeld dan ook kunnen aanwenden voor levensonderhoud en door dit niet te doen heeft eiser een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan getoond.
Eisers beroepsgrond dat de erfenis van zijn moeder in het vermogen van zijn vader valt in de vorm van een niet-opeisbare vordering, zodat hij daarover niet kan beschikken, slaagt evenmin. In principe wordt een erfdeel van een van de ouders pas opeisbaar als de overgebleven ouder overlijdt. Door een spaarrekening op eisers naam te openen en zijn erfdeel daarop te storten, heeft eisers vader dit kennelijk willen doorbreken. Eiser heeft verder niet onderbouwd welk bedrag van de spaarrekening het erfdeel betreft en welk bedrag aanvullend is gespaard. Het college mocht er daarom van uit gaan dat eiser de beschikking had over het volledige spaarbedrag.
De rechtbank is van oordeel dat het college een juist besluit heeft genomen door eiser, met toepassing van het negende lid van artikel 31 van de Verordening, een bijstandsuitkering in de vorm van een lening toe te kennen. Eiser kon ten tijde van zijn aanvraag voor een bijstandsuitkering immers niet meer over het spaarbedrag beschikken, maar kan in de toekomst de lening afbetalen op het moment waarop dat wel zo is. Het college heeft beoordelingsvrijheid met betrekking tot de periode waarover de bijstand in de vorm van een lening wordt verstrekt (zie onder andere de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 13 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY2969). De vaststelling van de duur van de geldlening op 41 maanden wordt overigens ook niet door eiser bestreden.
6. Op grond van het hiervoor overwogene, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
7. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in tegenwoordigheid van mr. T.B. Both-Attema, griffier, op 8 december 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.