In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. De eiser, die onder bewind stond van zijn vader, had een bijstandsuitkering aangevraagd die hem was toegekend met ingang van 11 januari 2019. Echter, het college had de uitkering met 100% verlaagd voor de duur van 41 maanden, omdat eiser over voldoende vermogen beschikte om in zijn levensonderhoud te voorzien. Eiser had een spaarrekening met een aanzienlijk saldo, dat hij had overgemaakt naar de rekening van zijn vader, wat het college als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid beschouwde.
Eiser heeft tegen het besluit van het college beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat hij door het bewind niet over zijn gelden kon beschikken en dat de erfenis van zijn moeder niet opeisbaar was. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, oordelend dat eiser, hoewel hij onder bewind stond, op het moment van zijn bijstandsaanvraag niet meer onder bewind stond en dus over zijn spaarrekening kon beschikken. De rechtbank concludeerde dat het college terecht had besloten om de bijstandsverlening in de vorm van een lening toe te kennen, omdat eiser zich schuldig had gemaakt aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid door zijn vermogen te verplaatsen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet kon onderbouwen welk deel van zijn spaarrekening zijn erfdeel was en dat hij in de toekomst de lening kan afbetalen. De beslissing van het college om de bijstandsverlening in de vorm van een lening te verstrekken werd als juist beoordeeld, en de rechtbank heeft geen reden gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.