ECLI:NL:RBZWB:2020:6126

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 december 2020
Publicatiedatum
8 december 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2552
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging bijstandsuitkering voor pseudo-adresloze zonder regulier verblijfadres

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser zonder vaste woon- of verblijfplaats en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. De eiser had een bijstandsuitkering aangevraagd, maar het college had besloten om deze uitkering met 10% te verlagen, omdat de eiser als pseudo-adresloze geen regulier verblijfadres had. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en dat hij op verschillende adressen tijdelijk onderdak heeft. De rechtbank oordeelde dat het college de bijstandsuitkering met 10% mocht verlagen, omdat de eiser niet had aangetoond dat hij hogere woonkosten had dan de norm. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, maar alleen voor wat betreft de ingangsdatum van de verlaging. De rechtbank heeft bepaald dat de verlaging ingaat op 1 oktober 2018, in plaats van de eerder door het college vastgestelde datum. Daarnaast heeft de rechtbank het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de eiser, die zijn vastgesteld op € 1.575,00, en het griffierecht van € 47,00 moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/2552 PW

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 december 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , zonder vaste woon- of verblijfplaats, eiser,

gemachtigde: mr. S. Gomez Espinosa,
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 1 augustus 2018 (primair besluit) heeft het college, onder intrekking van het eerder genomen besluit van 29 mei 2018, besloten eisers bijstandsuitkering voort te zetten, maar met ingang van 29 juli 2018 een verlaging van 10% toe te passen omdat eiser als pseudo-adresloze geen regulier verblijfadres heeft. Verder heeft het college besloten de uitkering voor 3 maanden toe te kennen waarin eiser zonder vaste verblijfplaats in de gemeente Breda mag verblijven en eiser tevens de verplichting op te leggen om gedurende die periode actief en aantoonbaar op zoek te gaan naar eigen woonruimte.
In het besluit van 1 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. In dat verweerschrift heeft het college aangegeven dat de aan eiser opgelegde verplichting om naar woonruimte te zoeken gedurende een periode van 3 maanden inmiddels is vervallen.
Partijen waren uitgenodigd voor de zitting van de rechtbank op 31 maart 2020.
Deze zitting heeft geen doorgang kunnen vinden als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus. Op verzoek van partijen heeft nog een extra schriftelijke ronde plaatsgevonden. Eiser heeft bij brief van 22 juni 2020 gereageerd op het verweerschrift. Het college heeft op 9 juli 2020 gereageerd op die reactie.
Bij brief van 27 juli 2020 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat zij een zitting niet nodig acht, maar dat partijen het kunnen aangeven als zij op een zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet aangegeven dat zij prijs stellen op een zitting.
Daarom heeft de rechtbank het onderzoek gesloten op 23 oktober 2020.

Overwegingen

1.
Feiten.
Eiser heeft op 14 juni 2017 een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering voor levensonderhoud. Daarbij heeft hij als verblijfadres opgegeven Claudius Prinsenlaan 10A in Breda. Dit is het adres van het stadskantoor van de gemeente Breda. Eiser heeft tevens aangegeven dat hij op drie verschillende adressen bij kennissen verblijft en € 0,- woonlasten per maand heeft.
Bij besluit van 7 augustus 2017 heeft het college aan eiser met ingang van 14 juni 2017 een bijstandsuitkering toegekend op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 29 mei 2018 heeft het college eisers bijstandsuitkering beëindigd met ingang van 1 juni 2018 omdat eiser geen vast woonadres heeft in de gemeente Breda. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Op 11 juli 2018 heeft eiser opnieuw een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering voor levensonderhoud.
Vervolgens heeft het college het besluit van 29 mei 2018 ingetrokken en het primaire besluit genomen dat in bezwaar is gehandhaafd. Op 26 februari 2019 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
2.
Beroepsgronden.
Eiser voert aan dat het college ten onrechte de uitkering voor de duur van slechts 3 maanden heeft toegekend, ten onrechte een verlaging op zijn uitkering heeft toegepast en ten onrechte aan de uitkering voorwaarden heeft verbonden. Eiser voert verder aan dat hem ten onrechte geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarschriftprocedure is toegekend. Met betrekking tot de verlaging van de uitkering stelt eiser dat het college niet heeft onderzocht of hij lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie. Eiser stelt dat de bewijslast bij het college ligt, omdat sprake is van een belastend besluit. Bij de toekenning van de uitkering in 2017 heeft het college ook niet onderzocht of sprake was van lagere kosten als gevolg van zijn woonsituatie en bij de beëindiging van de uitkering ook niet. Het college mocht volgens eiser dan ook niet overgaan tot verlaging van de uitkering. Eiser bestrijdt dat hij heeft aangegeven dat hij geen woonkosten heeft.
3.
Wettelijk kader.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Op grond van artikel 27 van de Participatiewet kan het college de norm lager vaststellen voor zover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.
Artikel 40, eerste lid, tweede volzin, van de Participatiewet bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bijstand aan een belanghebbende die niet is ingeschreven als ingezetene met een woonadres of briefadres in de basisregistratie personen wordt verleend door het college van een bij die maatregel aan te wijzen gemeente.
Artikel 11, eerste lid, van het Besluit Participatiewet bepaalt dat voor de verlening van bijstand op grond van de wet aan de belanghebbende die niet is ingeschreven als ingezetene met een woonadres of briefadres worden aangewezen de gemeenten opgenomen in Bijlage 29xx-c van het Besluit decentralisatie- en integratie-uitkeringen. In die bijlage is onder andere de gemeente Breda opgenomen.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de bijstand, bedoeld in het eerste lid, wordt verleend door het college van de gemeente waar de belanghebbende zich op het moment van zijn aanvraag bevindt.
Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels verlagen uitkering in verband met de woonsituatie, commerciële verhuur, schoolverlating en inkomsten uit commerciële verhuur Participatiewet 2015 (Beleidsregels) van de gemeente Breda wordt een verlaging toegepast van 10% van de gehuwdennorm indien sprake is van verlagen uitkering in verband met de woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning vanwege (pseudo)dak- en thuisloosheid of antikraakconstructie, zoals bedoeld in artikel 27 van de wet.
4.
Beoordeling van de rechtbank
4.1.
Niet is in geschil dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en evenmin met een briefadres staat ingeschreven in de Basisregistratie personen (Brp). Omdat ook niet in geschil is dat hij afwisselend op verschillende adressen kortdurend of tijdelijk onderdak heeft, valt hij onder artikel 40, eerste lid, tweede volzin, van de Participatiewet. Breda is onder andere aangewezen als gemeente waarvan het college bijstand verleent aan de belanghebbende die zich daar op het moment van de aanvraag bevindt. Niet is in geschil dat eiser zich ten tijde van de aanvraag in Breda bevond. De gemeente Breda is daarom de aangewezen gemeente om eisers recht op een bijstandsuitkering te beoordelen.
4.2.
Gelet op het nadere standpunt van het college zoals verwoord in het verweerschrift, is nog slechts in geschil of het college eisers bijstandsuitkering met 10% heeft mogen verlagen, omdat hij als pseudo-adresloze geen regulier verblijfsadres heeft.
4.3.
Het college stelt zich op het standpunt dat eiser als pseudo-dakloze kan worden beschouwd omdat hij niet op straat leeft, maar op drie verschillende adressen verblijft en hij een postadres heeft waarmee hij niet in de Brp staat ingeschreven. Omdat eiser geen regulier verblijfadres heeft moet op zijn uitkering een verlaging van 10% worden toegepast. Het college stelt dat dit al vanaf toekenning van de uitkering had moeten plaatsvinden en dat daarom een overgangstermijn van twee maanden in acht wordt genomen.
4.4.
Op grond van artikel 27 van de Participatiewet kan het college de bijstandsnorm lager vaststellen voor zover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.
Het college moet bij de toepassing hiervan onderzoeken wat de woonkosten zijn. Eiser voert aan dat het college geen onderzoek naar woonkosten heeft gedaan en daarom niet tot verlaging van de uitkering had mogen besluiten. De rechtbank stelt vast dat eiser bij zijn eerdere aanvraag in 2017 op het aanvraagformulier heeft aangegeven dat hij € 0,- woonkosten had. Eiser heeft in het kader van zijn nieuwe aanvraag van 11 juli 2018 desgevraagd verklaard dat er geen wijzigingen zijn in zijn (woon)situatie. Eiser gaf aan dat hij nog steeds drie adressen heeft waar hij logeert (waarvan een adres is gewijzigd) en dat hij op zoek is naar zelfstandige woonruimte. Het college mocht er daarom nog steeds van uitgaan dat eiser €0,- woonkosten had. Een nader onderzoek daarnaar was niet nodig, temeer nu eiser op geen enkel moment heeft aangegeven welke woonkosten hij dan, volgens hem, daadwerkelijk had. De rechtbank vindt het ten slotte niet aannemelijk dat eiser kosten heeft voor daklozenopvang nu hij op verschillende adressen mag verblijven en ook deze gestelde kosten in bezwaar noch in beroep concreet heeft gemaakt.. Het college mocht daarom op eisers bijstandsuitkering een verlaging toepassen. Eisers beroepsgrond slaagt niet.
Het college heeft op grond van artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels een korting van 10% van de gehuwdennorm toegepast. Het college geeft aan dat een overgangstermijn van twee maanden zal worden gehanteerd om eiser aan de nieuwe situatie te laten wennen.
De rechtbank vindt een dergelijke termijn niet onredelijk, maar is van oordeel dat een gewenningstermijn moet ingaan op het moment waarop het besluit hierover aan eiser is meegedeeld, namelijk op 1 augustus 2018. Hieruit volgt dat de verlaging van de uitkering moet ingaan op 1 oktober 2018.
4.5
Dit betekent dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit wordt vernietigd voor zover het de ingangsdatum van de verlaging betreft. De rechtbank ziet aanleiding het primaire besluit te herroepen, zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de verlaging, na een gewenningstermijn van twee maanden, ingaat per 1 oktober 2018.
4.6
Eiser voert verder aan dat het college ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 18, eerste lid van de Participatiewet, te weten afstemming. Volgens eiser had het college onderzoek moeten doen naar bijzondere omstandigheden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Nu eiser een beroep doet op afstemming is het naar vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2018:1344) aan hem om bijzondere omstandigheden naar voren te brengen. Eiser heeft in beroep geen bijzondere omstandigheden genoemd.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
6. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.575,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover het de ingangsdatum van de verlaging van de bijstandsuitkering betreft;
  • herroept het primaire besluit, voor zover het de ingangsdatum van de verlaging van de bijstandsuitkering betreft,
  • bepaalt dat de verlaging ingaat op 1 oktober 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 47,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 1.575,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, voorzitter, en mr. drs. E.J. Govaers en mr. C.E.M. Marsé, leden, in aanwezigheid van mr. T.B. Both-Attema, griffier op 4 december 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.