ECLI:NL:RBZWB:2020:5799

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 november 2020
Publicatiedatum
23 november 2020
Zaaknummer
AWB- 20_9051 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake woningsluiting op basis van de Opiumwet

Op 23 november 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak over een voorlopige voorziening met betrekking tot de sluiting van een woning op basis van de Opiumwet. Verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. R. van ‘t Land, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de burgemeester van Breda om zijn woning te sluiten voor de duur van drie maanden wegens overtredingen van de Opiumwet. De burgemeester had op 16 oktober 2020 besloten tot sluiting na het aantreffen van aanzienlijke hoeveelheden drugs en contant geld in een voertuig dat op naam van verzoeker stond, evenals druggerelateerde materialen in de woning zelf. Tijdens de zitting op 12 november 2020 heeft verzoeker aangevoerd dat hij niet tijdig op de hoogte was gesteld van het voornemen tot sluiting en dat er geen directe link was met criminele activiteiten vanuit zijn woning. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om de sluiting op te leggen, ook al waren er geen drugs in de woning aangetroffen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de aangetroffen goederen in de auto en de woning voldoende aanwijzingen gaven dat de woning betrokken was bij drugshandel. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, waarbij hij heeft benadrukt dat de burgemeester in redelijkheid tot sluiting heeft kunnen besluiten, gezien de ernst van de situatie en de belangen van de openbare orde.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/9051 OPIUMW VV

uitspraak van 23 november 2020 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker], te [woonplaats verzoeker], verzoeker,

gemachtigde: mr. R. van ‘t Land,
en

de burgemeester van Breda, verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam woningbouwvereniging], te [vestigingsplaats woningbouwvereniging],

Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 oktober 2020 (bestreden besluit) van de burgemeester over de sluiting van een woning aan de [adres verzoeker] te [woonplaats verzoeker] (hierna: de woning). Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 12 november 2020. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. C. van Slingerland en S. Wulms. Derde partij is, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[naam woningbouwvereniging] is eigenaar van de woning aan de [adres verzoeker] te [woonplaats verzoeker]. Verzoeker huurt deze woning.
Op 29 mei 2020 is door het Flexibel Interventieteam van de politie een stopteken gegeven aan een voertuig. Het voertuig was geregistreerd op naam van verzoeker en verzoeker was op dat moment ook de bestuurder van het voertuig. In dit voertuig werd een verborgen ruimte aangetroffen met daarin € 33.700,- aan contant geld en 6000 gram MDMA
.
Vervolgens is de politie naar het adres van verzoeker gegaan, zijnde [adres verzoeker] in [woonplaats verzoeker].
Op het moment van aankomst zagen zij twee mannen uit de portiek komen. Deze personen gingen er rennend vandoor. Zij zijn aangehouden en in de tassen die deze personen bij hadden, is € 40.440,- aan contant geld aangetroffen en 1400 gram 2CB, 530 gram Fluormetamfetamine, 5040 gram Ketamine, 27800 gram MDMA, 5660 Metamfetamine, 400 gram Cocaïne en 375 LSD zegels.
In de woning van verzoeker is dure elektronica aangetroffen (welke deels contant is voldaan). Daarnaast zijn aangetroffen, twee sealapparaten, sealbags, een weegschaal en een geldtelmachine. Tevens was er in de woning een verborgen ruimte die leeg was en een kluis met € 4000,- aan contant geld.
De burgemeester heeft bij brief van 1 oktober 2020 kenbaar gemaakt dat hij voornemens is om de woning te sluiten voor de duur van drie maanden. Verzoeker heeft geen zienswijze ingediend.
De burgemeester heeft verzoeker bij het bestreden besluit op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Opiumwet gelast om de woning per 22 oktober 2020 te sluiten en er zorg voor te dragen dat het pand gesloten blijft voor een periode van drie maanden. Dezelfde last onder bestuursdwang is bij afzonderlijk besluit opgelegd aan [naam woningbouwvereniging]
2. Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat hij niet eerder dan op 15 oktober 2020 kennis heeft kunnen nemen van het voornemen tot sluiting van zijn woning. Hij heeft daardoor onvoldoende gelegenheid om maatregelen te treffen om sluiting te voorkomen dan wel de woning zelf te sluiten. De begunstigingstermijn staat in geen verhouding tot het tijdsverloop tussen incident en handhavend optreden. Volgens verzoeker is er geen directe link met het criminele circuit en de handel in verdovende middelen. Verzoeker wijst op ECLI:NL:RVS:2019:2912. Het is niet juist dat de twee personen uit de portiek uit de woning van verzoeker zijn vertrokken. Er is niet gebleken van een handelshoeveelheid in de woning van verzoeker. Ook van drugsverkoop en drugshandel vanuit de woning is niet gebleken. De aangetroffen stoffen zijn niet onderzocht. Er zijn slechts indicatieve testen gedaan. Er is een transactie overeen gekomen met het Openbaar Ministerie. De illegale situatie, voor zover deze er al was, is meteen beëindigd, zodat er geen noodzaak meer is tot handhaving. Er is geen enkele feitelijke of juridische rechtvaardiging voor de vertraging tussen constatering en handhavend optreden. Niet kan worden gezegd dat handhavend optreden, na vijf maanden, nog noodzakelijk kan worden geacht. Alle relevante omstandigheden moeten worden betrokken. Er wordt niet voldaan aan proportionaliteit en subsidiariteit. De belangen van verzoeker moeten nu zwaarder wegen. Er had kunnen worden volstaan met een waarschuwing. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4. In artikel 2 van de Opiumwet is, voor zover thans van belang, bepaald, dat het verboden is een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren of aanwezig te hebben.
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf:
a. een middel als bedoeld in lijst I of II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is;
b. een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3°, of artikel 11a voorhanden is.
Op grond van artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende (a) een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en (b) de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
In artikel 4:84 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel handelt, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
5.1.
Ter beoordeling ligt aan de voorzieningenrechter voor of de verwachting bestaat dat het besluit van de burgemeester, waarbij aan verzoeker een last onder bestuursdwang is opgelegd tot sluiting van de woning en gedurende drie maanden, in bezwaar stand zal houden.
5.2.
Gelet op het bestreden besluit baseert de burgemeester de sluiting op artikel 13b, eerste lid, onder a, van de Opiumwet.
Verzoeker stelt dat de burgemeester niet bevoegd was om tot sluiting over te gaan, nu in zijn woning geen drugs zijn aangetroffen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de tekst van artikel 13b van de Opiumwet onverlet laat dat de burgemeester ook bevoegd is om deze bepaling toe te passen indien geen drugs zijn aangetroffen in de woning, maar op grond van andere feiten en omstandigheden aannemelijk is dat drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt in de woning.
De voorzieningenrechter neemt in haar afwegingen alleen de in de auto en in de woning aangetroffen goederen mee. De goederen die zijn aangetroffen bij de vluchtende mannen laat zij buiten beschouwing. Uit de bestuurlijke rapportage blijkt dat in de auto van verzoeker een groot bedrag contant geld en 6000 gram MDMA aanwezig was. MDMA is een harddrugs en 6000 gram is veel meer dan een gebruikershoeveelheid, zodat, in combinatie met de aangetroffen contanten, aannemelijk is dat deze drugs voor de handel bedoeld waren. Daarnaast zijn in de woning van verzoeker diverse druggerelateerde producten aangetroffen, zoals een weegschaal, sealbags, sealmachines, een kluis met 4000 euro contant geld, een geldtelmachine en een (lege) verborgen ruimte, waardoor onder meer aannemelijk is dat de in de auto aangetroffen drugs in de woning zijn verpakt in gebruikershoeveelheden.
Verzoeker stelt dat geen bevoegdheid bestaat tot sluiting omdat de aangetroffen middelen niet door het NFI zijn getest. Uit het dossier blijkt dat een indicatieve test is uitgevoerd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat een rapportage van het NFI niet is vereist, omdat in het bestuursrecht een andere bewijslast geldt dan in het strafrecht. De indicatieve test maakt voldoende aannemelijk dat de aangetroffen stof harddrugs bevatte. Niet is gebleken van aanwijzingen dat de indicatieve test ten onrechte positief was, noch dat de bestuurlijke rapportage onjuistheden bevat. Het betoog van verzoeker dat niet kan worden uitgesloten dat de indicatieve test een onjuiste uitkomst heeft laten zien, is hiervoor onvoldoende.
Alle voornoemde omstandigheden tezamen bezien maken naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat de burgemeester terecht heeft geconcludeerd dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs (mede) bestemd was voor de verkoop, aflevering en verstrekking. Gelet op al deze omstandigheden is aannemelijk dat in de woning drugs wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt en dat de woning een rol binnen de keten van de handel in harddrugs vervult. De voorzieningenrechter passeert, gelet op de foto’s in het dossier, het betoog van verzoeker dat de verborgen ruimte een ‘gewone opslagruimte’ zou zijn. Een dergelijke ruimte achter de betegeling van het toilet, waarvan gesloten niet te zien is dat er een ruimte achter zit en waarvan de deur alleen aan de buitenzijde met een magneet kan worden geopend, is geen alledaagse opslagruimte in een huurwoning.
De burgemeester hanteert het beleid zoals neergelegd in de “Beleidsregel artikel 13b Opiumwet niet gedoogde lokalen gemeente Breda”.
Hierin staat dat bij overtreding van artikel 2 van de Opiumwet jo artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet (handel in harddrugs) in of vanuit een woning of daarbij behorende erven bij een eerste constatering de woning wordt gesloten voor een periode van 3 maanden.
Gelet hierop is de burgemeester bevoegd om met toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet sluiting van de woning voor een periode van drie maanden te gelasten.
5.3.
Het besluit tot sluiting van de woning voor 3 maanden is in overeenstemming met het Damoclesbeleid. Dit betekent echter niet zonder meer dat de burgemeester terecht tot sluiting heeft besloten. De burgemeester dient alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling. Daarbij dient hij te beoordelen of er bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb zijn als gevolg waarvan de sluiting onevenredig is in verhouding tot de belangen die de beleidsregel moet dienen.
Tussen partijen is in geschil of de burgemeester in dit geval in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot sluiting van de woning gebruik heeft kunnen maken.
Verzoeker heeft gesteld dat handelen overeenkomstig de beleidsregels gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen, omdat niet gebleken is dat sluiting van de woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat en de openbare orde. Uit het dossier blijkt volgens verzoeker niet dat sprake is van een loop naar de woning of dat de woning in de omgeving bekend staat als drugspand.
Zoals de voorzieningenrechter reeds heeft overwogen heeft de woning een rol vervult binnen de keten van drugshandel, hetgeen op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd. Gelet op de hoeveelheid aangetroffen drugs en contant geld is de noodzaak om het woon- en leefklimaat en de openbare orde te herstellen voldoende groot om tot sluiting over te gaan.
Ten aanzien van de begunstigingstermijn overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken dat deze onredelijk kort is. Blijkens de beleidsregels wordt bij drugshandel in harddrugs geen begunstigingstermijn gegeven. Dat verzoeker pas laat op de hoogte was van het voornemen tot sluiting komt voor zijn risico. Het had op zijn weg gelegen om zorg te dragen voor een adequate postbehandeling gedurende zijn afwezigheid.
Verzoeker betwist dat sprake is van noodzaak tot sluiting van de woning gelet op het tijdsverloop tussen de constatering en de sluiting. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer ECLI:NL:RVS:2013:BY8013) overweegt de voorzieningenrechter dat het enkele tijdsverloop geen omstandigheid is op grond waarvan de burgemeester van handhavend op treden had behoren af te zien. Voorts bestaat, gezien de aard en de ernst van hetgeen aan de sluiting ten grondslag is gelegd en gezien het daarmee beoogde doel, te weten het definitief doorbreken van de bekendheid van de woning in kringen van handelaren en gebruikers van verdovende middelen, geen grond voor het oordeel dat met de sluiting van de woning geen enkel belang meer was gediend.
Ook de omstandigheid dat strafrechtelijk de zaak met een transactie is afgedaan leidt er niet toe dat de burgemeester bestuursrechtelijk niet de bevoegdheid heeft om tot sluiting van de woning over te gaan. Zoals eerder vermeld zijn het strafrecht en het bestuursrecht afzonderlijke trajecten en zal het ontbreken van een NFI-rapportage wellicht strafrechtelijk wel consequenties hebben gehad.
De voorzieningenrechter overweegt tot slot dat inherent aan een sluiting van een woning is dat de bewoner de woning moet verlaten. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid. De burgemeester heeft zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ontbinding van de huurovereenkomst geen bijzondere omstandigheid oplevert en niet zodanig is dat dit het handelen overeenkomstig de beleidsregel onevenredig maakt in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
6. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de voorzieningenrechter het verzoek tot een voorlopige voorziening afwijst.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.