ECLI:NL:RBZWB:2020:574

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
11 februari 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4792
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake omgevingsvergunning voor sanitairgebouw op kleinschalig kampeerterrein

Op 11 februari 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen eisers, [naam eiser 1], [naam eiser 2] en [naam eiser 3], en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere. De zaak betreft een beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar van eisers tegen een besluit van het college van 16 februari 2018, waarbij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de bouw van een sanitairgebouw buiten behandeling is gesteld. Het college heeft op 19 september 2018 het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 17 december 2019 de zaak behandeld, waarbij eisers niet aanwezig waren, maar hun gemachtigde en vertegenwoordigers van het college wel. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college de aanvraag buiten behandeling heeft gelaten wegens het ontbreken van noodzakelijke gegevens en bescheiden voor de toetsing aan het Bouwbesluit en de Regeling omgevingsrecht. Eisers hebben aangevoerd dat de vergunning van rechtswege is verleend, maar de rechtbank heeft dit niet kunnen vaststellen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft het college opgedragen het betaalde griffierecht te vergoeden en heeft de proceskosten van eisers vastgesteld op € 1.050,00. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, omdat eisers geen belang meer hadden bij een inhoudelijke beoordeling van dat beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 18/4792 WABOA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 februari 2020 in de zaak tussen

[naam eiser 1] en

[naam eiser 2] en [naam eiser 3] .
allen te [woonplaats] , samen te noemen eisers,
gemachtigde: [naam gemachtigde] ,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere, verweerder.

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het uitblijven van de beslissing op het bezwaar van eisers tegen het besluit van het college van 16 februari 2018 (primaire besluit), waarbij het college een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een sanitairgebouw buiten behandeling heeft gesteld.
Bij besluit van 19 september 2018 (bestreden besluit) heeft het college alsnog beslist op de bezwaren van eisers en de bezwaren ongegrond verklaard.
Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep niet tijdig beslissen mede betrekking op het bestreden besluit.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 17 december 2019.
Het beroep is behandeld tegelijk met de beroepen met zaaknummers BRE 18/4748, 18/4749, 18/4750, 18/4751 en 18/4752. Hierbij waren gemachtigde van eisers, alsmede
mr. J.H.P. Hofs, [naam vertegenwoordiger] en mr. H.E. Jansen-van der Hoek namens het college aanwezig. Eisers zelf zijn niet verschenen.

Overwegingen

1. Op 19 juli 2017 heeft [naam aanvrager] namens [naam eiser 1] als eigenaresse en namens [naam eiser 2] en [naam eiser 3] . als gebruikers van het perceel [straatnaam] 1/1A te [woonplaats] een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor de bouw van een sanitairgebouw ten behoeve van het kleinschalig kampeerterrein op dat perceel.
Op dezelfde datum zijn door [naam aanvrager] als gemachtigde nog zes aanvragen ingediend om een omgevingsvergunning. Vijf van deze aanvragen het onderwerp van de beroepen met zaaknummers BRE 18/4748, 18/4749, 18/4750, 18/4751 en 18/4752 die tegelijkertijd met dit beroep op zitting zijn behandeld.
Op 4 augustus 2017 heeft het college aan (onder meer) [naam aanvrager] medegedeeld dat de aanvraag niet compleet is en dat een termijn van zes weken wordt gegund om de aanvraag aan te vullen met de ontbrekende gegevens.
Na verzoeken daartoe door [naam gemachtigde] , eveneens gemachtigde van aanvragers, heeft het college de beslistermijn verlengd tot en met 8 december 2017 en vervolgens tot en met 31 januari 2018. Het (mondelinge) verzoek van gemachtigde van 10 januari 2018 tot verdere verlenging van de termijn is afgewezen. Daarbij is medegedeeld dat als de aanvraag op
1 februari 2018 nog niet compleet is, de aanvraag buiten behandeling zal worden gesteld.
Bij brief van 31 januari 2018 heeft gemachtigde [naam gemachtigde] ten behoeve van de aanvraag aanvullende informatie verstrekt.
Bij het primaire besluit heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Op 13 juli 2018 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig nemen van een besluit door het college op hun bezwaren tegen het primaire besluit. Eisers hebben het college in verband daarmee op 27 juni 2018 in gebreke gesteld.
Eisers hebben hun bezwaren tegen het primaire besluit toegelicht tijdens de hoorzitting van de Commissie bezwaarschriften van 23 augustus 2018.
Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eisers onder verwijzing naar het advies van de Commissie bezwaarschriften ontvankelijk en ongegrond verklaard.
Bij besluit van 3 oktober 2018 heeft het college de verbeurde dwangsom vastgesteld op
€ 1.260,00.
Beroep niet tijdig beslissen
2. Vast staat dat het college heeft beslist op de bezwaren van eisers en de verbeurde dwangsom heeft vastgesteld, zodat de vraag rijst naar het belang van eisers bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen. Eisers hebben met het beroep tegen het niet tijdig beslissen immers bereikt wat zij daarmee konden bereiken.
Eisers hebben naar eigen zeggen belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen, omdat zij schade hebben geleden wegens de overschrijding van de beslistermijn. Voor de zes samenhangende beroepen geldt volgens eisers dat de bouwkosten van hetgeen eisers willen realiseren inmiddels zijn gestegen, terwijl de inkomsten uit verhuur lager zijn door de vertraging in de realisatie van de plannen.
De door eisers gestelde schade is naar het oordeel van de rechtbank veeleer het gevolg van het buiten behandeling laten van de aanvraag bij het primaire besluit en het ongegrond verklaren van de bezwaren daartegen. De rechtbank ziet in de gestelde schade dan ook een onvoldoende grondslag om belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen aan te nemen.
De rechtbank zal het beroep tegen het niet tijdig beslissen daarom niet-ontvankelijk verklaren.
Vergunningen van rechtswege
3. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat de vergunning van rechtswege is verleend. De rechtbank begrijpt dat eisers dit standpunt baseren op de stelling dat de aanvraag volgens het college uitsluitend gedaan was door [naam eiser 1] en niet ook door [naam eiser 2] en [naam eiser 3] . zodat ondanks de verzending van het primaire besluit aan de gemachtigde, de bekendmaking niet geacht moest worden te zijn gericht aan [naam eiser 2] , en [naam eiser 3] .
De rechtbank stelt vast dat de vraag of van rechtswege een vergunning is verleend aan de orde is geweest in de onder meer door [naam eiser 2] en [naam eiser 3] . ingediende beroepen tegen het niet tijdig bekendmaken van de vergunning van rechtswege, bij de rechtbank bekend onder zaaknummers BRE 18/2368, 18/2369, 18/2370, 18/2371, 18/2373 en 18/2375 WABO. Bij uitspraak van 1 augustus 2018 heeft de rechtbank die beroepen niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft de hoger beroepen tegen deze uitspraak bij uitspraak van 28 augustus 2019 ongegrond verklaard (ECLI:NL:RVS:2019:2878) en het betoog dat het primaire besluit niet jegens [naam eiser 2] en [naam eiser 3] . in werking is getreden verworpen.
Gelet hierop neemt de rechtbank in het beroep dat thans ter beoordeling voorligt als vaststaand aan dat er geen sprake is van een van rechtswege verleende vergunning.
Wet- en regelgeving
4. De op deze zaak betrekking hebbende, relevante wet- en regelgeving is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Het primaire en het bestreden besluit: gevraagde gegevens
5. In het primaire besluit is de aanvraag buiten behandeling gelaten wegens het ontbreken van:
- gegevens ten behoeve van toetsing aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012 (artikel 2.2, eerste lid onder a tot en met c en e tot en met h, tweede lid onder b tot en met f, derde lid onder a en d, vierde lid onder a, vijfde lid onder a, c, d, e en j van de Regeling omgevingsrecht (Mor) en
- een situatietekening voorzien van de situering ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde met afmetingen en het beoogd gebruik van de gronden behorend bij het voorgenomen bouwwerk: (artikel 2.3 aanhef en onder d van de Mor) en
gegevens over de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het straatpeil en het aantal bouwlagen (artikel 2.3, onder e van de Mor) en
overige gegevens en bescheiden welke samenhangen met de benodigde toetsing met betrekking tot de gevraagde afwijking van het bestemmingsplan: een goede ruimtelijke onderbouwing (artikel 2.3 aanhef en onder h van de Mor) en
- een onderzoeksrapport betreffende verontreiniging van de bodem (artikel 2.4 van de Mor)
- gegevens over het beoogde en het huidige gebruik van de gronden en de bouwwerken waarop de aanvraag betrekking heeft (artikel 3.2 aanhef en onder a van de Mor), en
de gevolgen van het beoogde gebruik voor de ruimtelijke ordening: een ruimtelijke onderbouwing rekening houdend met het inmiddels vastgestelde bestemmingsplan [naam bestemmingsplan 1] . Daarbij is opgemerkt dat de brief van gemachtigde [naam gemachtigde] van 31 januari 2018 niet voldoet aan de criteria voor een ruimtelijke onderbouwing (artikel 3.2 aanhef en onder b van de Mor) en
een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak, alsmede situering van bouwwerken ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde: het gebouw is niet op de situatietekening aangegeven (artikel 3.2 aanhef en onder d van de Mor).
In het bestreden besluit heeft het college de buitenbehandelingstelling op deze gronden gehandhaafd.
Bespreking gronden
6. Eisers hebben aangevoerd dat realisatie van het sanitairgebouw niet in strijd is met de bestemming ter plaatse en de gebruiksmogelijkheden zoals die volgen uit artikel 3.1 van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ”. Eisers hebben daarbij gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2099) over die bepaling. Daarnaast is realisatie van het sanitairgebouw ter plaatse toegelaten op grond van artikel 3.5.3. van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ” over kleinschalig kamperen.
7. De rechtbank begrijpt de stelling van eisers inhoudende dat realisatie van het sanitairgebouw niet in strijd is met de bestemming ter plaatse aldus dat volgens eisers daarvoor geen vergunning nodig is voor de activiteit “het gebruiken in strijd met het bestemmingsplan” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wabo en artikel 3.2 van de Mor hier niet geldt. Artikel 3.2 van de Mor bepaalt welke gegevens en bescheiden de aanvrager in of bij de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, verstrekt.
Ten tijde van het indienen van de aanvraag bestond er tussen partijen discussie over de vraag of op grond van het bestemmingsplan steeds sprake moet zijn van een vorm van hoofdgebruik om de overige in het bestemmingsplan genoemde vormen van gebruik te kunnen uitoefenen. Deze discussie heeft geresulteerd in een uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2099). Daaruit volgt –samengevat- dat wanneer een aanduiding “als neventak” of “medegebruik” in de planregels ontbreekt, er geen sprake hoeft te zijn van een vorm van hoofdgebruik, zoals grondgebonden agrarisch gebruik, om de overige in het bestemmingsplan genoemde vormen van gebruik te kunnen uitoefenen.
Blijkens de motivering van het bestreden besluit nam het college ten tijde van het nemen van het primaire én het bestreden besluit aan dat er voor de realisatie van het sanitairgebouw ter plaatse ook sprake moest zijn van een vorm van hoofdgebruik, zoals grondgebonden agrarisch gebruik. Omdat er ter plaatse geen grondgebonden agrarisch bedrijf gevestigd was, achtte het college de realisatie van het sanitairgebouw in strijd met het bestemmingsplan.
Anders dan eisers hebben betoogd is deze motivering naar het oordeel van de rechtbank niet gebrekkig. Artikel 3.1, aanhef en onder m van de planregels bepaalt onder welke voorwaarden sanitaire voorzieningen en kleine recreatieruimten ten behoeve van een kleinschalig kampeerterrein als niet-agrarische
neventak ter plaatse zijn toegestaan. Dat betekent dat realisatie van de sanitaire voorzieningen eerst is toegestaan als er ter plaatse sprake is van een vorm van hoofdgebruik.
Wel volgt uit het primaire besluit dat het college eisers onder verwijzing naar artikel 2.3 en 3.2 heeft verzocht om een goede ruimtelijke onderbouwing. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college door van eisers te verlangen dat zij een ruimtelijke onderbouwing verstrekken méér gevraagd dan waartoe artikel 2.3, aanhef en onder h van de Mor en artikel 3.2, aanhef en onder b van de Mor verplichten. De rechtbank vindt steun voor dat oordeel in de toelichting bij de Mor (Stcr. 2010 nr. 5162) waarin is opgenomen dat de in de aanvraag beschreven gevolgen van het beoogde gebruik voor de ruimtelijke ordening de ingrediënten vormen voor de ruimtelijke onderbouwing. De rechtbank leidt daaruit af dat met de beschrijving van de gevolgen van het beoogde gebruik niet bedoeld is een ruimtelijke onderbouwing verplicht te stellen en dat in het verlengde daarvan aanvragers ter voldoening aan artikel 2.3 aanhef en onder h. van de Mor en 3.2, aanhef en onder b van de Mor niet verplicht zijn een ruimtelijke onderbouwing te overleggen.
8. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten, en overweegt daartoe als volgt.
9. Dat er voor het college geen grond bestond om te bepalen dat eisers een ruimtelijke onderbouwing dienden te overleggen, laat onverlet dat is gesteld, noch gebleken dat het college eisers ten onrechte heeft verzocht om de overige gegevens. Eisers hebben deze gegevens niet ingediend, terwijl zij daarvoor wel de gelegenheid hebben gekregen.
Eisers hebben gesteld dat het college eisers’ verzoek om de termijn voor het verder aanvullen van de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen en dat het college de termijn had moeten verlengen totdat de Afdeling uitspraak had gedaan over de uitleg van onder andere artikel 3.1 van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ”.
De rechtbank volgt eisers daarin niet. Een hersteltermijn als hier aan de orde moet zijn afgestemd op de aard en de omvang van de gevraagde gegevens en bescheiden. De lengte van die termijn dient zodanig te zijn dat een aanvrager in beginsel in staat kan worden geacht alle gevraagde gegevens en bescheiden voor de afloop van de hersteltermijn aan het bestuursorgaan aan te leveren. Gesteld, noch gebleken is dat de geboden hersteltermijn, die circa zes maanden bedroeg, voor eisers te kort was om de alle gevraagde gegevens te overleggen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de hersteltermijn onredelijk kort was.
Schadevergoeding en proceskosten
10. Eisers hebben verzocht om toekenning van schadevergoeding. Nadat ter zitting is besproken dat de vraag óf er schade is en zo ja, welke omvang de schade heeft eerst duidelijk kan worden op het moment dat het college inhoudelijk op de aanvraag heeft besloten, heeft gemachtigde verklaard dat het verzoek om toekenning van schadevergoeding voor nu onbesproken mag blijven. Gelet hierop beschouwt de rechtbank het verzoek als ingetrokken.
11. Eisers hebben verzocht om een proceskostenvergoeding, bestaande uit de kosten van rechtsbijstand.
Het college heeft gesteld dat rechtsbijstand door de gemachtigde niet kan worden aangemerkt als door een derde verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, aanhef en onder a van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Ter onderbouwing daarvan heeft het college aangevoerd dat gemachtigde moet worden aangemerkt als mede-eigenaar, dan wel mede-exploitant van het kampeerterrein en de recreatiewoningen op het perceel [straatnaam] 1/1A. Het college stelt dat uit informatie van de website van de camping blijkt dat gemachtigde de camping samen met eiseres [naam gemachtigde] -zijn zus- exploiteert. Daarnaast zijn de woningen aan de [straatnaam] 1/1A bedrijfswoningen. Gemachtigde woont in de woning 1A. Dat impliceert volgens het college dat zijn aanwezigheid daar nodig is voor de bedrijfsvoering.
De rechtbank ziet in het voorgaande onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat gemachtigde niet als derde in de zin van artikel 1, aanhef en onder a van het Bpb kan worden aangemerkt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat niet is gebleken dat er ten aanzien van de uitoefening van de bedrijfsmatige activiteiten door eisers, sprake is van enige geformaliseerde relatie met gemachtigde. In tegendeel: gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat hij geen stille of beherend vennoot is en geen aandelen bezit in [naam bedrijf] B.V., enig aandeelhouder van onder meer [naam eiser 2] en [naam eiser 3] . Ook de omstandigheid dat gemachtigde feitelijk woont in een woning die de bestemming bedrijfswoning zou hebben kan op zichzelf noch in samenhang met wat de het college over de website van de camping meent te kunnen afleiden, tot de conclusie leiden dat gemachtigde niet – langer – als gemachtigde kan worden beschouwd.
Eisers hebben verzocht om op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb af te wijken van het forfaitaire systeem van toekenning van proceskosten en het college te veroordelen tot een bovenforfaitaire vergoeding, niet zijnde de werkelijke kosten. Ter onderbouwing daarvan hebben eisers aangevoerd dat het college tegen beter weten in de bestreden besluiten heeft genomen. Daarnaast zijn de daadwerkelijke kosten aanzienlijk hoger dan de forfaitaire bedragen.
De rechtbank wijst dit verzoek af. Hoewel eisers hebben gesteld dat de werkelijke kosten de forfaitaire bedragen overstijgen, zijn de kosten niet gespecificeerd en is niet nader onderbouwd en ook overigens niet gebleken dat eventueel hogere kosten het gevolg zouden zijn van een opzettelijk tegen beter weten in volgehouden proceshouding van het college.
Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank het college in de door eisers gemaakte kosten van rechtsbijstand, berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.050,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 525,00 en een wegingsfactor 1).
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 338,00 aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.050,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.J.C. Goorden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:2, tweede lid, van de Awb bepaalt dat de aanvrager de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Artikel 4:5 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
a. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of
b. (…), of
c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking,
mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo bepaalt -kort gezegd- dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien het bouwplan niet voldoet aan: (a) het bouwbesluit, (b) de bouwverordening (c) het bestemmingsplan of (d) de redelijke eisen van welstand.
Op grond van het tweede lid, wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Bestemmingsplan
Ten tijde van het indienen van de aanvraag en het nemen van het primaire besluit gold het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ”.
Ten tijde van het indienen van de aanvraag en het nemen van het primaire besluit gold het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ”.
Op het gedeelte van het perceel waar het sanitairgebouw vermoedelijk zou worden gerealiseerd gold de bestemming “Agrarisch met waarden – Landschaps- en natuurwaarden”, en de functieaanduiding “dagrecreatie”.
Artikel 3.1 Bestemmingsomschrijving in het moederplan “ [naam bestemmingsplan 3] ” bepaalt - voor zover thans van belang- dat de voor 'Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. grondgebonden agrarische bedrijven, alsmede voor: (…);
en tevens voor:
m. de volgende niet-agrarische neventakken: (…)
6. sanitaire voorzieningen en kleine recreatieruimten ten behoeve van een kleinschalig kampeerterrein;
met dien verstande dat:
•uitsluitend sprake is van een neventak;
•(…)
Regeling Omgevingsrecht (Mor)
Artikel 2.2. van de Mor bepaalt dat de aanvrager in of bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit de volgende gegevens en bescheiden verstrekt ten behoeve van toetsing aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012:
1. uit het oogpunt van veiligheid:
a. gegevens en bescheiden waaruit blijkt dat het te bouwen of te wijzigen bouwwerk voldoet aan de gestelde eisen in relatie tot:
1°. belastingen en belastingcombinaties (sterkte en stabiliteit) van alle (te wijzigen) constructieve delen van het bouwwerk, alsmede van het bouwwerk als geheel;
2°. de uiterste grenstoestand van de bouwconstructie en onderdelen van de bouwconstructie.
Indien de aanvraag betrekking heeft op de wijziging of uitbreiding van een bestaand bouwwerk blijkt uit de aangeleverde gegevens tevens wat de opbouw van de bestaande constructie is (tekeningen en berekeningen) en wat de toegepaste materialen zijn;
b. een schriftelijke toelichting op het ontwerp van de constructies, waaruit met name blijkt:
1°. de aangehouden belastingen en belastingcombinaties;
2°. de constructieve samenhang;
3°. het stabiliteitsprincipe;
4°. de omschrijving van de bouwconstructie en de weerstand tegen bezwijken bij brand hiervan;
c. de detaillering van trappen, hellingbanen en vloerafscheidingen (inclusief hekwerken);
e. de brandveiligheid en rookproductie van toegepaste materialen;
f. de brandcompartimentering. De opgave bevat tevens gegevens betreffende deuren en daglichtopeningen in uitwendige scheidingsconstructies. Voor zover van belang voor het vluchten bij brand, worden tevens de deuren en daglichtopeningen in inwendige scheidingsconstructies opgegeven;
g. de vluchtroutes en de daarbij behorende mate van bescherming alsmede de aard en plaats van brandveiligheidsvoorzieningen;
h. de inbraakwerendheid van bereikbare gevelelementen;
2. uit het oogpunt van gezondheid:
b. de wateropname van toegepaste materialen van vloer, wand en plafond in sanitaire ruimten;
c. de lucht- en waterdichtheid, de factor van de temperatuur en vochtwerende voorzieningen van inwendige en uitwendige scheidingsconstructies;
d. de ventilatievoorzieningen van ruimten en voorzieningen betreffende de afvoer van rookgas en toevoer van verbrandingslucht;
e. gegevens en bescheiden over het weren van ratten en muizen;
f. de daglichttoetreding;
3. uit het oogpunt van bruikbaarheid:
a. de aanduiding van de gebruiksfunctie, verblijfsgebieden, verblijfsruimten en de afmetingen en de bezetting van alle ruimten inclusief totaaloppervlakten per gebruiksfunctie;
d. de aanduiding van de vloerpeilen ten opzichte van het aansluitende terrein;
4. uit het oogpunt van energiezuinigheid en milieu:
a. gegevens en bescheiden over de EPC, de thermische eigenschappen van de toegepaste uitwendige scheidingsconstructie en de beperking van luchtdoorlatendheid;
5. inzake installaties:
a. gegevens en bescheiden over de noodstroomvoorziening en -verlichting;
c. de aansluitpunten van de drinkwater- en warmwatervoorziening;
d. het leidingplan en aansluitpunten van riolering en hemelwaterafvoeren;
e. gegevens en bescheiden over de aard en plaats van brandveiligheidinstallaties alsmede van de vluchtrouteaanduiding;
j. gegevens en bescheiden over technische bouwsystemen en het daarbij behorende systeemrendement.
Artikel 2.3 van de Mor bepaalt dat in of bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit de aanvrager de volgende gegevens en bescheiden verstrekt ten behoeve van de toetsing aan het bestemmingsplan of de beheersverordening, en, voor zover van toepassing, de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening:
d. een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak, alsmede de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde, de wijze waarop het terrein ontsloten wordt, de aangrenzende terreinen en de daarop voorkomende bebouwing en het beoogd gebruik van de gronden behorende bij het voorgenomen bouwwerk;
e. de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het straatpeil en het aantal bouwlagen;
h. overige gegevens en bescheiden welke samenhangen met een eventueel benodigde toetsing aan een bestemmingsplan, beheersverordening dan wel een besluit als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening;
Artikel 2.4 van de Mor bepaalt dat de aanvrager in of bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit ten behoeve van toetsing aan de overige voorschriften van de bouwverordening een onderzoeksrapport betreffende verontreiniging van de bodem verstrekt, gebaseerd op onderzoek dat is uitgevoerd door een persoon of een instelling die daartoe is erkend op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
Artikel 3.2 van de Mor bepaalt dat in of bij de aanvraag om een vergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, de aanvrager gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. het beoogde en het huidige gebruik van de gronden en de bouwwerken waarop de aanvraag betrekking heeft;
b. de gevolgen van het beoogde gebruik voor de ruimtelijke ordening;
d. een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak, alsmede situering van bouwwerken ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde, de wijze waarop het terrein ontsloten wordt, de aangrenzende terreinen en de daarop voorkomende bebouwing en het beoogd gebruik van het terrein behorende bij het voorgenomen bouwwerk.