201803299/1/A1 en 201803299/2/A1.
Datum uitspraak: 27 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Veere om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1A] en AGRAFORCE Take 1 C.V., wonend onderscheidenlijk gevestigd te Veere,
2. het college,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 april 2018 in zaak nr. 17/4959 in het geding tussen:
[appellant sub 1A] en AGRAFORCE
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2017 heeft het college besloten de ingediende aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning voor bouwen op het perceel aan de [locatie] te Veere (hierna: het perceel) buiten behandeling te laten.
Bij besluit van 1 augustus 2017 heeft het college het door AGRAFORCE daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het door [appellant sub 1A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 april 2018 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1A] en AGRAFORCE ingestelde beroep tegen het niet tijdig beslissen op hun bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, het tegen het besluit van 1 augustus 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 augustus 2017 vernietigd, het besluit van 13 april 2017 herroepen, bepaald dat de uitspraak in de plaats komt van het vernietigde (gedeelte van het) besluit en bepaald dat het college binnen twee weken na verzending van de uitspraak bekend moet maken dat de gevraagde vergunning van rechtswege is verleend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1A] en AGRAFORCE en het college hoger beroep ingesteld. Het college heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[appellant sub 1A] en AGRAFORCE hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1A] en AGRAFORCE hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 mei 2018, waar [appellant sub 1A] en AGRAFORCE, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door C.J.Z.T. Rewijk-Labruyère en mr. J.H.P. Hofs, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Partijen hebben ter zitting van de voorzieningenrechter desgevraagd te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen de toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb inzake het hoger beroep van [appellant sub 1A] en AGRAFORCE.
In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. De wettelijke bepalingen en relevante planregels zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3. Op het perceel staat een aantal recreatiewoningen. [appellant sub 1A] is eigenaar daarvan en AGRAFORCE is huurder en exploitant van de recreatiewoningen. Op 5 december 2016 is een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor bouwen. Deze aanvraag ziet op het uitbreiden van één van de recreatiewoningen, zodat de woning beter toegankelijk kan worden gemaakt voor mensen met een beperking. Het college heeft zich bij brief van 17 januari 2017 op het standpunt gesteld dat de ingediende aanvraag niet compleet was en heeft verzocht om aanvulling van de stukken. De aanvulling zag met name op stukken waarmee kan worden aangetoond dat op het perceel sprake is van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Bij besluit van 13 april 2017 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gelaten, omdat de aanvraag volgens het college niet compleet was en niet binnen de gestelde termijn was aangevuld. [appellant sub 1A] en AGRAFORCE stellen zich, kort weergegeven, op het standpunt dat de aanvraag wel compleet was en dat het college heeft miskend dat een vergunning van rechtswege is gegeven.
Aanvrager
4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bij besluit van 1 augustus 2017 ten onrechte het bezwaar van AGRAFORCE niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens het college is AGRAFORCE geen belanghebbende en kan zij daarmee niet als aanvrager worden aangemerkt, omdat zij slechts de gebruiker van het perceel is en niet de eigenaar.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling wordt een aanvrager om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk in beginsel verondersteld belanghebbende te zijn bij een beslissing op de door hem ingediende aanvraag. Dit is anders indien aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt. Die situatie doet zich hier niet voor. Op het aanvraagformulier staat onder het kopje ‘Opmerking’: "Aanvragers: [appellant sub 1A] tezamen met AGRAFORCE Take 1 C.V.". Nu ook de eigenaar van het perceel de aanvrager om omgevingsvergunning is, is aannemelijk dat het bouwplan kan worden verwezenlijkt en is AGRAFORCE belanghebbende bij de beslissing op de aanvraag. Verder bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat AGRAFORCE, naast [appellant sub 1A], niet ook als aanvrager kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college AGRAFORCE als aanvrager had moeten aanmerken en het bezwaar van AGRAFORCE daarom ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog faalt.
Buiten behandeling laten van de aanvraag
5. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college terecht de aanvraag buiten behandeling heeft gelaten, omdat de door het college gevraagde gegevens noodzakelijk waren om een besluit op de aanvraag te kunnen nemen. Volgens het college was het noodzakelijk dat [appellant sub 1A] meer stukken zou overleggen, zodat het college kon beoordelen of het hoofdgebruik van het perceel grondgebonden agrarisch gebruik is. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied", zoals gewijzigd bij de eerste herziening, rust op het perceel namelijk de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" met als functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatiewoning 4". Uit artikel 3.1 van de planregels volgt dat het hoofdgebruik van het perceel grondgebonden agrarisch gebruik moet zijn, aldus het college. Het college wijst erop dat de planwetgever anders in dit artikel niet het woord ‘alsmede’ zou hebben gebruikt. De aanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatiewoning 4" is slechts een functieaanduiding en geen hoofdbestemming. Ter ondersteuning van zijn betoog wijst het college op de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3347. 5.1. Uit artikel 4:5, eerste lid, van de Awb volgt dat het college kan besluiten de aanvraag niet te behandelen als de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking. Het ontbreken van gegevens of bescheiden kan dan ook alleen leiden tot het niet in behandeling nemen van de aanvraag, indien het niet mogelijk is zonder die gegevens of bescheiden op de aanvraag te beslissen.
5.2. De rechtbank heeft als volgt overwogen. In de onderdelen van artikel 3.1, sub b en verder, is bij sommige onderdelen ‘als neventak’ toegevoegd. Voor die onderdelen kan de rechtbank het standpunt van het college volgen, dat het hoofdgebruik ‘grondgebonden agrarisch gebruik’ moet zijn. Dat geldt ook voor de vermelding van ’medegebruik’ in sub f. Daarentegen is bij sommige onderdelen geen toevoeging vermeld, bijvoorbeeld bij ‘aquacultuur in gebouwen’(sub d). Dat betekent dat, zoals ook door het college ter zitting bij de rechtbank is erkend, ingevolge sub d van artikel 3.1 van de planregels, ‘aquacultuur in gebouwen’ als hoofdgebruik is toegestaan. Dit is niet aan te merken als ‘grondgebonden agrarisch gebruik’. De stelling van het college, dat er binnen de bestemming ‘Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden’ op grond van artikel 3.1 van de planregels altijd sprake moet zijn van ‘grondgebonden agrarisch gebruik’, is daarom volgens de rechtbank niet juist. Nu bij de functieaanduiding ‘specifieke vorm van recreatie- recreatiewoning 4’ (sub u) geen toevoeging van ‘neventak’ of ‘medegebruik’ is vermeld, vindt de rechtbank in de planregels en de toelichting daarop geen steun voor het oordeel dat het hoofdgebruik van het perceel ‘grondgebonden agrarisch gebruik’ moet zijn om medewerking te kunnen verlenen aan de uitbreiding van een recreatiewoning. Dit leidt ertoe dat, zo staat in de rechtbankuitspraak, voor het college gegevens met betrekking tot het gebruik van het perceel als grondgebonden agrarisch bedrijf niet noodzakelijk waren voor het kunnen nemen van een besluit op de aanvraag.
5.3. De Afdeling ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat, anders dan het college betoogt, uit de tekst van artikel 3.1 van de planregels niet volgt dat het hoofdgebruik van het perceel ‘grondgebonden agrarisch gebruik’ moet zijn. In de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2016 was dit anders, omdat het daar ging om gebruik als bedoeld in artikel 3.1, onder f, van de planregels. Toeristisch-recreatief gebruik zoals fietsen, wandelen en paardrijden is volgens dit artikellid alleen toegestaan indien dit gebruik medegebruik is. Een dergelijke beperking kent artikel 3.1, onder u, niet.
Aangezien het, gelet op het voorgaande, voor het beslissen op de aanvraag niet noodzakelijk was om te weten of het hoofdgebruik van het perceel ‘grondgebonden agrarisch gebruik’ was, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college niet vanwege het ontbreken van informatie over het grondgebonden agrarisch gebruik van het perceel de aanvraag buiten behandeling heeft mogen laten.
Het betoog faalt.
Van rechtswege gegeven vergunning
6. [appellant sub 1A] en AGRAFORCE zijn het eens met het oordeel van de rechtbank dat van rechtswege een vergunning is gegeven, maar betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de planregels over het bouwen van recreatiewoningen tegenstrijdig zijn en dat het project onder de reikwijdte van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚ van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in samenhang bezien met artikel 4 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht valt. Volgens hen is het project niet in strijd met de planregels.
6.1. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, verbiedt artikel 3.2.1, aanhef en onder a, van de planregels het uitbreiden van de recreatiewoning niet. Dit artikel bepaalt dat ten behoeve van de bestemming niet voor bewoning bestemde gebouwen gebouwd mogen worden. Een recreatiewoning is geen voor bewoning bestemd gebouw. Uit de definitiebepaling van artikel 1.60 van de planregels volgt weliswaar dat een recreatiewoning een gebouw is dat als woning is aan te merken, maar uit de bewoordingen in de tweede zinsnede dat het gebouw bestemd is voor verblijfsrecreatie door personen die hun hoofdverblijf elders hebben, volgt tevens dat het geen voor bewoning bestemd gebouw is. Ook het gebruik is niet in strijd met de planregels. Aangezien geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan, kan de gevraagde omgevingsvergunning op grond van artikel 2.10 van de Wabo worden verleend.
Het betoog slaagt.
7. Het voorgaande heeft tot gevolg dat het college op grond van artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo, gehouden was om binnen 8 weken na ontvangst van de aanvraag op de aanvraag te beslissen. Het college heeft dat, omdat het de aanvraag ten onrechte buiten behandeling heeft gelaten en de termijn waarbinnen het een besluit moest nemen daardoor ten onrechte heeft opgeschort, niet gedaan. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat, nu de reguliere procedure van toepassing is, de gevraagde omgevingsvergunning van rechtswege is gegeven.
Proceskosten in bezwaar
8. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1A] en AGRAFORCE dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend met betrekking tot de gemaakte kosten in de bezwaarfase, wordt overwogen dat [appellant sub 1A] en AGRAFORCE in bezwaar verzocht hebben om vergoeding van de gemaakte proceskosten. De rechtbank heeft het besluit van 1 augustus 2017 vernietigd en het besluit van 13 april 2017 herroepen. Gelet op het voorgaande had de rechtbank het college moeten veroordelen tot het voldoen van de proceskosten ten aanzien van de bezwaarprocedure.
Het betoog slaagt.
Beroepen
9. [appellant sub 1A] en AGRAFORCE betogen dat de rechtbank niet op de juiste beroepen heeft beslist. De rechtbank heeft ten onrechte geconcludeerd dat zij beroep hebben ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar. In plaats daarvan hebben zij, naast een beroep tegen de beslissing op bezwaar over het buiten behandeling laten van de aanvraag, beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekendmaken van de volgens hen van rechtswege gegeven vergunning.
9.1. De rechtbank heeft overwogen dat het inleidend beroep is gericht tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar. Omdat het college op 1 augustus 2017 een beslissing op bezwaar heeft genomen, heeft de rechtbank geconcludeerd dat [appellant sub 1A] en AGRAFORCE geen belang meer hebben bij een beoordeling van hun beroep en heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft verder het beroep tegen het besluit op bezwaar over het buiten behandeling laten van de aanvraag gegrond verklaard.
9.2. Bij brief van 7 juli 2017 hebben [appellant sub 1A] en AGRAFORCE beroep ingesteld tegen het uitblijven van de publicatie van de volgens hen van rechtswege gegeven omgevingsvergunning. Verder hebben zij bij brief van 4 augustus 2017 beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar van het college van 1 augustus 2017, waarbij het college zijn primaire besluit om de aanvraag buiten behandeling te laten, in stand heeft gelaten.
9.3. In het dossier zitten geen stukken waaruit blijkt dat [appellant sub 1A] en AGRAFORCE beroep hebben ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte beslist dat het vermeende beroep van [appellant sub 1A] en AGRAFORCE tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
[appellant sub 1A] en AGRAFORCE betogen verder terecht dat de rechtbank niet heeft beslist op hun beroepschrift, ingesteld op 7 juli 2017. In dat stuk is aangevoerd dat de omgevingsvergunning van rechtswege ten onrechte niet door het college bekend is gemaakt en is de rechtbank verzocht om de door het college verbeurde dwangsommen vanwege het niet bekendmaken van de van rechtswege gegeven omgevingsvergunning vast te stellen. De rechtbank heeft in het procesverloop van de aangevallen uitspraak het beroep tegen het niet (tijdig) bekendmaken van de van rechtswege verleende omgevingsvergunning wel genoemd, maar heeft daar in het dictum ten onrechte niet op beslist.
Het betoog slaagt.
Conclusie hoger beroep
10. Het hoger beroep van het college is ongegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 1A] en AGRAFORCE is gegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroepschrift van [appellant sub 1A] en AGRAFORCE van 7 juli 2017 behandelen.
Dwangsom
11. [appellant sub 1A] en AGRAFORCE verzoeken de door het college verbeurde dwangsommen vast te stellen vanwege het niet bekendmaken van de vergunning van rechtswege en de daartoe gedane ingebrekestelling.
11.1. Op grond van artikel 4:20c, eerste lid, van de Awb dient het college binnen twee weken nadat een vergunning van rechtswege is gegeven, deze bekend te maken. Op grond van artikel 4:20d, eerste lid, van de Awb, verbeurt het college, indien het de van rechtswege gegeven vergunning niet tijdig bekend heeft gemaakt, na een daarop volgende ingebrekestelling door de aanvrager een dwangsom vanaf de dag dat twee weken zijn verstreken sinds die ingebrekestelling.
Vast staat dat het college de van rechtswege gegeven omgevingsvergunning niet binnen twee weken bekend heeft gemaakt. [appellant sub 1A] en AGRAFORCE hebben het college bij brief van 25 april 2017 in gebreke gesteld. Nu het college ook na de ingebrekestelling niet het besluit bekend heeft gemaakt, heeft het college op grond van artikel 4:20d, derde lid, in samenhang gelezen met artikel 4:17, eerste en tweede lid, van de Wabo, voor € 1.260,00 aan dwangsommen verbeurd.
Het betoog slaagt.
Eindconclusie en proceskostenvergoeding
12. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het vermeende beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, de rechtbank het beroep tegen het niet bekend maken van de omgevingsvergunning van rechtswege onbesproken heeft gelaten en niet heeft beslist op het verzoek om dwangsommen vast te stellen alsmede heeft nagelaten te beslissen op het verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het niet bekendmaken van de vergunning van rechtswege alsnog gegrond verklaren, bepalen dat het college dwangsommen heeft verbeurd en het college veroordelen tot vergoeding van de door [appellant sub 1A] en AGRAFORCE gemaakte proceskosten in bezwaar. Daarbij bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college de kosten dient te voldoen die door [appellant sub 1A] en AGRAFORCE zijn gemaakt voor het opvragen van 50 dossiers bij het college. De Afdeling zal voorts op grond van artikel 8:55f, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb, het college opdragen om binnen twee weken na verzending van deze uitspraak bekend te maken dat de gevraagde omgevingsvergunning van rechtswege is gegeven.
13. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
14. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1A] en AGRAFORCE op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Veere ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1A] en AGRAFORCE Take 1 C.V. gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 april 2018 in zaak nr. 17/4959, voor zover daarbij het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, het beroep tegen het niet bekendmaken van de omgevingsvergunning van rechtswege onbesproken is gelaten en niet is beslist op het verzoek om dwangsommen vast te stellen alsmede is nagelaten te beslissen op het verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en AGRAFORCE Take 1 C.V. tegen het niet bekendmaken van de van rechtswege gegeven omgevingsvergunning gegrond;
VI. stelt de hoogte van de door het college van burgemeester en wethouders van Veere aan [appellant sub 1A] en AGRAFORCE Take 1 C.V. verschuldigde dwangsom vast op € 1.260,00 (zegge: twaalfhonderdzestig euro), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VII. draagt het college van burgemeester en wethouders van Veere op om binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken dat de door [appellant sub 1A] en AGRAFORCE Take 1 C.V. op 5 december 2016 gedane aanvraag om verlening van omgevingsvergunning van rechtswege is gegeven;
VIII. wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veere tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en AGRAFORCE Take 1 C.V. in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep, voor zover dat ziet op het niet bekendmaken van de van rechtswege gegeven omgevingsvergunning, en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.006,00 (zegge: drieduizendzes euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Veere aan [appellant sub 1A] en AGRAFORCE Take 1 C.V. het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 841,00 (zegge: achthonderdeenenveertig euro) voor de behandeling van het beroep, voor zover dat ziet op het niet bekendmaken van de van rechtswege gegeven omgevingsvergunning, en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
XI. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Veere een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Hagen w.g. Van Driel
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018
414-811. BIJLAGE
Bestemmingsplan "Buitengebied", zoals gewijzigd bij de 1e herziening
Artikel 1.60 van de planregels definieert een recreatiewoning als een als woning aan te merken gebouw, bestemd voor verblijfsrecreatie door personen die hun hoofdverblijf elders hebben.
Artikel 3.1 van de planregels, zoals herzien bij de eerste herziening van het bestemmingsplan, luidt:
"De voor 'Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. grondgebonden agrarische bedrijven, alsmede voor:
b. kassen als neventak;
c. intensieve tuinbouw in gebouwen als neventak;
d. aquacultuur in gebouwen;
e. de teelt van wormen of slakken;
f. toeristisch-recreatief medegebruik zoals fietsen, wandelen en paardrijden;
g. waterhuishoudkundige voorzieningen;
h. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - kwekerij': een kwekerij;
i. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van maatschappelijk - ned': een nieuwe economische drager;
j. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van horeca - theeschenkerij': een theeschenkerij, waarvan het gezamenlijk oppervlak voor bezoekers ten hoogste 150 m2 per bouwperceel mag bedragen;
en tevens voor:
k. het behoud, herstel en/of versterking van de aanwezige landschaps, natuurwaarden en/of cultuurhistorische waarden;
l. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch randzone': het behoud, herstel en/of versterking van het karakter van het gebied als agrarische randzone, het behoud, herstel en/of versterking van de aanwezige landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden en/of bufferfunctie ten opzichte van een aangrenzende bestemming natuurgebied;
m. de volgende niet-agrarische neventakken:
1. verkoop van boerderij- en streekproducten;
2. de opslag van strandhuisjes en kleedcabines;
3. opslag van kampeermiddelen en boten;
4. opslag van agrarische producten;
5. stalling van paarden van derden waaronder begrepen wordt het geven van instructie ten behoeve van paardrijden;
6. sanitaire voorzieningen en kleine recreatieruimten ten behoeve van een kleinschalig kampeerterrein;
met dien verstande dat:
- uitsluitend sprake is van een neventak;
- de activiteiten als genoemd onder 1 tot en met 5 uitsluitend zijn toegestaan binnen het agrarisch bouwvlak en binnen bestaande bebouwing (met uitzondering van het geven van instructie ten behoeve van het paardrijden);
- de verkoopvloeroppervlakte ten behoeve van de verkoop van boerderij- en streekproducten niet meer mag bedragen dan 50 m2;
- de totale oppervlakte ten behoeve van de verkoop van boerderij- en streekproducten niet meer mag bedragen dan 150 m2;
- geen sprake mag zijn van onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van agrarische bedrijven, natuurgebieden en andere functies;
- voldoende parkeer-, laad en losgelegenheid op eigen terrein beschikbaar is;
n. ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' en als genoemd in Bijlage 1: een intensief veehouderijbedrijf, mits de bedrijfsvloeroppervlakte van de desbetreffende gebouwen ten behoeve van intensieve veehouderij niet meer bedraagt dan de in Bijlage 1 per agrarisch bedrijf genoemde bedrijfsvloeroppervlakte;
o. ter plaatse van de aanduiding 'glastuinbouw': een kassenbedrijf;
p. ter plaatse van de aanduiding 'windturbine': een windturbine;
q. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - paardenstallen': paardenstallen;
r. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - fruitboomteeltbedrijf': een fruitboomteeltbedrijf alsmede voor het behoud en/of herstel van de uit landschappelijk oogpunt waardevolle hoogstamfruitbomen en vrije spillen;
s. ter plaatse van de aanduiding 'opslag': op- en overslag in de vorm van:
1. opslag van zand, grind, grond en schelpen;
2. opslag van zeewier met een maximale doorzet van 1.000 ton per jaar;
3. opslag van vetten van maximaal 50 m3;
4. opslag van afvalwater uit sceptictanks van maximaal 20 m3.
t. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - agrarisch hulp- en nevenbedrijf': een agrarisch hulp- en nevenbedrijf.
De voor 'Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden' aangewezen gronden zijn tevens bestemd voor:
u. ter plaatse van de aanduiding ' specifieke vorm van recreatie - recreatiewoning 4': verblijfsrecreatie in een recreatiewoning, met dien verstande dat maximaal vier recreatiewoningen zijn toegestaan;
v. ter plaatse van de aanduiding 'dagrecreatie': dagrecreatie."
Artikel 3.2.1, aanhef en onder a, luidt:
"Op deze gronden mogen ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd: niet voor bewoning bestemde gebouwen."
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:5, eerste lid, luidt:
"Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
a. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of
b. de aanvraag geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15, of
c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking,
mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen."
Artikel 4:17 luidt:
"1 Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2 De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
3 De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen."
Artikel 4:20b, eerste lid, luidt:
"Indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist, is de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven."
Artikel 4:20c, eerste lid, luidt:
"Het bestuursorgaan maakt de beschikking bekend binnen twee weken nadat zij van rechtswege is gegeven."
Artikel 4:20d luidt:
"1 Indien het bestuursorgaan de beschikking niet overeenkomstig artikel 4:20c binnen twee weken heeft bekendgemaakt, verbeurt het na een daarop volgende ingebrekestelling door de aanvrager een dwangsom vanaf de dag dat twee weken zijn verstreken sinds die ingebrekestelling.
2 De dwangsom wordt berekend overeenkomstig artikel 4:17, eerste en tweede lid.
3 De artikelen 4:17, vierde lid, en zesde lid, onder a en b, en 4:18 tot en met 4:20 zijn van overeenkomstige toepassing."
Artikel 8:55d, eerste lid, luidt:
"Indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, bepaalt de bestuursrechter dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt."
Artikel 8:55f luidt:
"1 Tegen het niet tijdig bekendmaken van een beschikking van rechtswege kan de belanghebbende beroep bij de bestuursrechter instellen.
2 Deze afdeling is van overeenkomstige toepassing."
Artikel 8:86, eerste lid, luidt:
"Indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak."
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 3.9 luidt:
"1 Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag. Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking:
a. doet het mededeling van die beschikking op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag, en
b. zendt het in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen de daarbij aangewezen bestuursorganen een afschrift van die beschikking.
2 Het bevoegd gezag kan de in het eerste lid bedoelde termijn eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen. Het maakt zijn besluit daartoe bekend binnen de eerstbedoelde termijn. Het doet daarvan tevens zo spoedig mogelijk mededeling op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag.
3 Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is, met uitzondering van de artikelen 4:20b, derde lid, en 4:20f, van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën gevallen worden aangewezen waarin de voorbereiding van de beslissing op een aanvraag wegens strijd met een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie is uitgezonderd van de toepassing van de eerste volzin.
4 Het bevoegd gezag doet zo spoedig mogelijk mededeling van de bekendmaking, bedoeld in artikel 4:20c van de Algemene wet bestuursrecht, op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag."