ECLI:NL:RBZWB:2020:5545

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 november 2020
Publicatiedatum
12 november 2020
Zaaknummer
BRE 20/8677
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening tegen omgevingsvergunning voor horecapaviljoen in strijd met bestemmingsplan

Op 4 november 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende een voorlopige voorziening tegen een omgevingsvergunning voor de bouw van een horecapaviljoen (theehuis) in Tilburg. De verzoekster, die bezwaar had gemaakt tegen de vergunning, stelde dat het college van burgemeester en wethouders ten onrechte had afgeweken van het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college niet de juiste procedure had gevolgd en dat de vergunning niet op de juiste gronden was verleend. De voorzieningenrechter baseerde zijn oordeel op de Nota van Toelichting en jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak, waarbij hij benadrukte dat de activiteit van het bouwen van het paviljoen niet zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. Het college had de reguliere in plaats van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure moeten volgen. De voorzieningenrechter vernietigde het besluit op bezwaar en schorste het primaire besluit, met de verplichting voor het college om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak om de juiste procedures te volgen bij het verlenen van omgevingsvergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/8677 WABOA VV en BRE 20/8692 WABOA

uitspraak van 4 november 2020 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekster] , te [woonplaats verzoekster] , verzoekster,

gemachtigde: J. van Wijk,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam vergunninghouder], te [vestigingsplaats vergunninghouder] , vergunninghoudster,
gemachtigde: mr. T. Segers.

Procesverloop

Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 18 augustus 2020 van het college (bestreden besluit) over het verlenen van een tijdelijke omgevingsvergunning voor het bouwen van een horecapaviljoen (een theehuis) aan [adres horecapaviljoen] (hierna: het perceel) te [plaats horecapaviljoen] . Zij heeft daarnaast de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 26 oktober 2020. Verzoekster was daarbij samen met haar gemachtigde aanwezig. Namens het college was aanwezig mr. J.A.C.J.M. Willemse en namens vergunninghoudster was aanwezig mr. T. Segers, A.J.C. de Weijer en F. Jansen.

Overwegingen

1. Feiten

Verzoekster woont aan [adres verzoekster] te [woonplaats verzoekster] .
Vergunninghoudster heeft op 31 januari 2020 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een horecapaviljoen.
Bij besluit van 3 april 2020 heeft het college voor de duur van drie jaar een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van het horecapaviljoen en voor het afwijken van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Verzoekster heeft daar bij brief van 21 april 2020 bezwaar tegen gemaakt en heeft aansluitend daarop de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek bij uitspraak van 3 juni 2020 afgewezen.
Het college heeft het bezwaar van verzoekster bij bestreden besluit ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft daar op 28 september 2020 beroep tegen ingesteld en heeft de voorzieningenrechter andermaal aansluitend verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
2. Gronden
Verzoekster heeft, kort samengevat, aangevoerd dat het college geen deelvergunning had mogen verlenen voor het bouwen van het horecapaviljoen. Daarnaast had het college de tijdelijke omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan niet mogen verlenen met toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II van het Bor. Daar heeft verzoekster aan toegevoegd dat het college de omgevingsvergunning ten onrechte heeft voorbereid met toepassing van de reguliere voorbereidingsprocedure en dat het college in het bestreden besluit niet heeft onderbouwd of gemotiveerd waarom het afwijken van het bestemmingsplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast heeft verzoekster aangevoerd dat het bestreden besluit op verschillende punten op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht het besluit te schorsen of te vernietigen en de aangevangen werkzaamheden te stoppen.
3. Voorlopige voorziening
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
4. Wettelijk kader
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

5. Spoedeisend belang

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is sprake van een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening, omdat vergunninghoudster ter zitting heeft verklaard dat gestart is met de bouw van het horecapaviljoen en dat vergunninghoudster voornemens is om het horecapaviljoen in april 2021 in gebruik te nemen.

6. Beoordeling

De besluitvorming
6.1
Het college heeft in het primaire besluit voor de duur van 3 jaar een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een horecapaviljoen en het in strijd met het bestemmingsplan bouwen en gebruiken van dat horecapaviljoen. Ten aanzien van het perceel is bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] vastgesteld. Aan het perceel is de bestemming “Horeca” toegekend. Uit de planregels blijkt dat het perceel bestemd is voor horeca 3 en voor aan de hoofdfunctie ondergeschikte verkeers- en groenvoorzieningen, tuinen, ervan en terreinen. [1] Tot horeca 3 wordt in het bestemmingsplan gerekend: hotels, motels en grootschalige horecagelegenheden zoals vermeld onder horeca 1 of horeca 2 of combinaties hiervan met een netto vloeroppervlak van meer dan 500 m2. [2] De aangevraagde activiteit past niet binnen die bestemming, omdat het horecapaviljoen een oppervlakte zal hebben van minder dan 500 m2 en gebruikt zal worden voor daghoreca. Daarnaast staat in de planregels opgenomen dat gebouwen binnen de bestemming “Horeca” binnen het aangegeven bouwvlak moeten worden gebouwd. [3] Het horecapaviljoen zal buiten het bouwvlak worden gerealiseerd. Het college heeft voor de hiervoor genoemde strijdigheden toestemming verleend met toepassing van de kruimelgevallenregeling: artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wabo in verbinding met artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II bij het Bor.
6.2
De voorzieningenrechter heeft het verzoek van verzoekster om een voorlopige voorziening hangende bezwaar afgewezen bij uitspraak van 3 juni 2020. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in bezwaar had het college de omgevingsvergunning voor het gebruik in strijd met het bestemmingsplan in redelijkheid niet mogen verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wabo. De voorzieningenrechter zag geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen omdat het college in redelijkheid wel medewerking had kunnen en mogen verlenen aan de aanvraag, door de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te baseren op een andere wettelijke grondslag: artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3, van de Wabo. De voorzieningenrechter achtte de ruimtelijke onderbouwing die het college in het verweerschrift had opgenomen voorlopig voldoende gemotiveerd en heeft vastgesteld dat de belangen van verzoekster in voldoende mate waren meegewogen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter konden de gebreken aan het besluit in de beslissing op bezwaar hersteld worden. In bezwaar kon immers alsnog de juiste grondslag worden gebruikt, kon de motivering worden aangevuld en kon alsnog de vereiste uniforme openbare voorbereidingsprocedure worden doorlopen.
6.3
Het college heeft het bezwaar van verzoekster bij bestreden besluit ongegrond verklaard en heeft daarbij anders besloten dan in de uitspraak van de voorzieningenrechter.
Omvang van het geding
6.4
Verzoekster heeft gesteld dat de bouw van het horecapaviljoen deel uitmaakt van een groter plan dat bestaat uit het bouwen van het horecapaviljoen en het bouwen van een gebouw met 28 appartementen. Die twee activiteiten zijn met elkaar verbonden, omdat het college de omgevingsvergunning baseert op documenten die zien op het grote plan. Dat maakt de bouw van het horecapaviljoen integraal onderdeel van het grote plan.
6.5
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de systematiek van de Wabo het mogelijk maakt om één project op te splitsen in deelprojecten en om voor die deelprojecten verschillende omgevingsvergunningen aan te vragen, tenzij sprake is van onlosmakelijke activiteiten. [4] Als één feitelijke handeling onder meerdere vergunningcategorieën kan worden geschaard, dan is volgens de Wabo [5] sprake van onlosmakelijke activiteiten en is de aanvrager verplicht om de aanvraag betrekking te laten hebben op alle van toepassing zijnde categorieën. De aanvrager mag in zo’n geval niet kiezen voor het aanvragen van een deelvergunning. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is van een dergelijke onlosmakelijke samenhang in dit geval niet gebleken. Het bouwen van de appartementen en het bouwen van het horecapaviljoen zijn afzonderlijke feitelijke handelingen. Dat het college zijn motivering deels baseert op documenten die zien op het grote plan, maakt niet dat sprake is van onlosmakelijke samenhang als bedoeld in de Wabo en kan op grond van de Wabo niet in de weg staan aan opsplitsing in deelprojecten. De tijdelijke omgevingsvergunning voor het bouwen en gebruiken van het horecapaviljoen ligt in deze zaak daarom ter toetsing aan de voorzieningenrechter voor. De voorzieningenrechter oordeelt in deze zaak niet over het gebouw met appartementen.
Tijdelijke omgevingsvergunning
6.6
Tussen partijen bestaat nog steeds geschil of het college in deze concrete situatie bevoegd was om de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan tijdelijk te verlenen met toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.
6.7
In de Wabo staat dat het college een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan o.a. kan verlenen in de gevallen (zogenoemde: kruimelgevallen) die zijn aangewezen in bijlage II van het Bor. [6] In artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van die bijlage staat als zodanig aangewezen: “ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.”
6.8
Verzoekster heeft gesteld dat het college de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan niet had mogen verlenen op deze grondslag, omdat niet aannemelijk is dat de activiteit aan het einde van die periode kan en zal worden beëindigd. Het bouwwerk is een permanente constructie van steen in de vorm van een groot woonhuis. Een dergelijk bouwwerk kan niet eenvoudig worden afgebroken.
6.9
Het college heeft gesteld dat het bevoegd was om de omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II. De Nota van toelichting behorende bij het Bor noemt uitdrukkelijk de mogelijkheid dat, na afloop van de termijn waarvoor een omgevingsvergunning is verleend, het gebruik, dat dan in strijd is met het bestemmingsplan, wordt ingepast in een nieuw bestemmingsplan en daarmee permanent wordt toegestaan. Uit die nota en uit jurisprudentie blijkt niet dat voor toepassing van het kruimelgeval is vereist dat wordt aangetoond dat de activiteit zal worden beëindigd. De aanvrager hoeft alleen aan te tonen dat de activiteit feitelijk zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. Dat is het geval volgens het college, omdat het horecapaviljoen na drie jaar kan worden afgebroken. Dat dit voor vergunninghoudster kostbaar kan zijn is niet relevant.
6.1
Uit de Nota van toelichting behorend bij het Bor en uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) [7] blijkt dat artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II van het Bor alleen toegepast kan worden, wanneer het feitelijk mogelijk en aannemelijk is dat de vergunde activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. Niet (meer) van belang is of aannemelijk is dat de activiteit na 3 jaar ook daadwerkelijk zal worden gestaakt. Uit diezelfde jurisprudentie leidt de voorzieningenrechter af dat toepassing van die bepaling door de AbRS wordt toegelaten in gevallen waarin het gaat om snel, op eenvoudige wijze en zonder schade verplaatsbare constructies en het gebruik van gronden of bouwwerken. [8]
6.11
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had het college de omgevingsvergunning voor het gebruik in strijd met het bestemmingsplan in redelijkheid niet mogen verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wabo. Uit de Nota van toelichting [9] blijkt inderdaad dat tijdelijk gebruik ingepast kan worden in een nieuw bestemmingsplan, maar dat laat onverlet dat voor toepassing van het kruimelgeval uit onderdeel 11 is vereist dat aan de onder 6.9 genoemde eisen wordt voldaan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoet de aangevraagde activiteit daar niet aan, omdat niet is gebleken dat het feitelijk mogelijk en aannemelijk is dat de activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. Die activiteit ziet niet alleen op het gebruiken in strijd met het bestemmingsplan, maar ook op het bouwen van een horecapaviljoen met meerdere verdiepingen, een oppervlakte van 212 m2 en een inhoud van 968 m3. Het (stenen) bouwwerk is geen tijdelijke of verplaatsbare constructie die snel, eenvoudig en zonder schade kan worden verwijderd. De aangevraagde activiteit kan alleen worden beëindigd door het horecapaviljoen te slopen.
Voorbereidingsprocedure
6.12
Omdat het college de omgevingsvergunning voor het gebruik in strijd met het bestemmingsplan in redelijkheid niet had mogen verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wabo, had het college die omgevingsvergunning alleen kunnen verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3, van de Wabo. [10] Uit de systematiek van de Wabo blijkt dat het college daarom niet de reguliere voorbereidingsprocedure, maar de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (UOV) had moeten toepassen. [11]
6.13
Het college stelt in beroep dat langs een andere route toch een UOV is gevolgd. De aangevraagde activiteit zal worden ingepast in het bestemmingsplan en voor de wijziging van het bestemmingsplan wordt op dit moment UOV doorlopen. Uit die procedure blijkt ook dat het volgen van die procedure geen nieuwe gezichtspunten en/of onoverkomelijke nieuwe bezwaren op zal leveren, omdat in die procedure zienswijzen zijn ingediend door dezelfde bezwaarmakers.
6.14
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter doet het betoog van het college niets af aan de verplichting die op grond van de Wabo op hem rust om de UOV te doorlopen. De systematiek van de Wabo voorziet niet in de mogelijkheid om de reguliere voorbereidingsprocedure te doorlopen voor een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan, wanneer die afwijking ingepast gaat worden in een nieuw bestemmingsplan en voor dat nieuwe bestemmingsplan wel de uniforme openbare voorbereidingsprocedure doorlopen wordt.
Goede ruimtelijke ordening
6.15
Daarnaast heeft verzoekster aangevoerd dat het college in het bestreden besluit niet heeft onderbouwd of gemotiveerd waarom het afwijken van het bestemmingsplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Verzoekster heeft daar verschillende redenen voor aangevoerd. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het wenselijk en noodzakelijk is om af te wijken van het bestemmingsplan. Het college heeft eerder aangegeven dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening, omdat het theehuis kleiner is dan het vroegere [naam voormalig horecabedrijf] en kleiner is dan hetgeen het bestemmingsplan toelaat. Daarbij wordt vergeten dat het grote plan een bouwvolume aangeeft dat 2,5 keer groter is dan het voormalige [naam voormalig horecabedrijf] . Daar voegt verzoekster aan toe dat het college niet heef onderzocht of het bouwplan een negatieve invloed heeft op het milieu en dat het college ook onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen. Haar woongenot zal worden aangetast, omdat haar uitzicht wordt beperkt. Daarnaast zal verzoekster financiële schade leiden, omdat haar woning als gevolg van het bouwplan in waarde zal dalen. Dat blijkt volgens verzoekster uit de daling van de WOZ-waarde van de woningen die zicht hebben op de bouwlocatie (met 10%). Door middel van een eventuele planschadeprocedure zal verzoekster nooit haar gehele schade vergoed krijgen.
6.16
In de Wabo staat dat een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan alleen mag worden verleend, wanneer de voorgenomen activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. [12] De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college zowel in het primaire besluit als in de beslissing op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd en onderbouwd dat de afwijking van het bestemmingsplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. In het verweerschrift dat het college heeft ingediend in het kader van de voorlopige voorziening hangende bezwaar heeft het college daar wel een motivering en onderbouwing voor gegeven, maar die motivering heeft het college niet overgenomen in de beslissing op bezwaar. Ter zitting heeft het college aangevoerd dat dit wel is gebeurd, omdat in de beslissing op bezwaar staat opgenomen dat het college de beoordeling van de voorzieningenrechter in bezwaar overneemt ter zake van alle bezwaarschriften. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit die zinsnede echter onvoldoende duidelijk dat het college de motivering ten aanzien van de goede ruimtelijke ordening in bezwaar alsnog heeft aangevuld met wat daarover in het verweerschrift is opgemerkt.
6.17
Dat motiveringsgebrek neemt overigens niet weg dat de voorzieningenrechter de ruimtelijke onderbouwing die het college in het eerdere verweerschrift heeft opgenomen voldoende gemotiveerd acht en dat daaruit ook blijkt dat de belangen van verzoekster in voldoende mate zijn meegewogen. Uit die motivering blijkt dat de afwijking van het bestemmingsplan gering is. De vergunde activiteit voorziet in een veel kleinere horecagelegenheid dan op grond van het bestemmingplan is toegestaan en voorheen ook aanwezig was. Daar leidt de voorzieningenrechter uit af dat de ruimtelijke impact van het horecapaviljoen veel kleiner is dan hetgeen op basis van het bestemmingsplan mag worden gerealiseerd. Zoals de voorzieningenrechter heeft opgemerkt onder 6.5 is de omvang van het grote plan niet relevant voor deze afwijking van het bestemmingsplan. Daar heeft het college in het verweerschrift in bezwaar aan toegevoegd dat de ruimtelijke impact voor verzoekster minimaal zal zijn, omdat het horecapaviljoen niet recht voor de woning van verzoekster zal worden gerealiseerd. Daarnaast bevindt zich tussen de woning van verzoekster en het op te richten horecapaviljoen een breed trottoir met groenstrook (minimaal 7 meter), een ventweg met aan twee zijden een parkeerstrook, een groenstrook met een bomenrij en een drukke tweebaansrijweg.
Zorgvuldigheidsbeginsel
6.18
In aanvulling op het voorgaande heeft verzoekster gesteld dat het bestreden besluit op verschillende punten onzorgvuldig tot stand is gekomen. Volgens verzoekster had het college de financiële onderbouwing niet goed mogen keuren, is de omgevingsvergunning overhaast verleend met het oog op de uitkering van een brandverzekering, baseert het college de omgevingsvergunning ten onrechte op documenten die zien op het grote plan, heeft het college geen advies overgelegd van de omgevingscommissie en heeft het college onvoldoende getoetst of de aanvraag compleet was.
6.19
De voorzieningenrechter is niet gebleken van de door verzoekster gestelde onzorgvuldigheden. Verzoekster heeft deze stellingen aangevoerd, waardoor op haar de last rust om die stellingen met objectieve en verifieerbare gegevens te onderbouwen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft eiser daar niet aan voldaan. Het had op de weg van verzoekster gelegen om haar standpunten met bijvoorbeeld contra expertise rapporten te onderbouwen.
7. Conclusie
7.1
Gelet op het voorgaande - meer in het bijzonder gelet op wat is geoordeeld in de rechtsoverwegingen 6.10, 6.11, 6.12, 6.14 en 6.16 - is het beroep gegrond. De voorzieningenrechter zal de beslissing op bezwaar vernietigen. Daarnaast ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen. De voorzieningenrechter acht het grondslaggebrek aan de besluitvorming dermate ernstig dat hij het primaire besluit - ter voorkoming van onomkeerbare gevolgen - zal schorsen tot zes weken na bekendmaking van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar.
7.2
Nu het beroep gegrond wordt verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening wordt toegewezen, dient het griffierecht (2 x € 178,-) aan verzoekster te worden vergoed. Verzoekster kan in deze procedure niet in aanmerking komen voor vergoeding van het door haar betaalde griffierecht voor de voorlopige voorziening in bezwaar.
7.3
Verzoekster heeft, zoals onder meer blijkt uit het Formulier Proceskosten, niet verzocht om de vergoeding van proceskosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen 8 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
  • schorst het primaire besluit van 3 april 2020 tot zes weken na bekendmaking van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van 2 x € 178,- aan verzoekster te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 4 november 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
De griffier is niet in de gelegenheid
om deze uitspraak mee te ondertekenen

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage

1. Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
In artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo staat: voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12. Artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo voegt daar aan toe: in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo bepaalt dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan. In artikel 2.12, eerste lid onder a, van de Wabo staat: voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
In artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) staat: Als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II. Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, komt ingevolge artikel 4, elfde lid, van de bijlage in aanmerking: ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.
2. [naam bestemmingsplan] (bestemmingsplan)Ten aanzien van [adres horecapaviljoen] is bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] vastgesteld. Aan het perceel is de bestemming ‘Horeca’ toegekend.
In artikel 1.6.6 van de planregels staat: Tot horeca 3 worden gerekend:
hotel/motel;
grootschalige horecagelegenheden zoals vermeld onder horeca 1 of horeca 2 of combinaties hiervan met een netto vloeroppervlak (n.v.o.) van meer dan 500 m2.
In artikel 6.1.1. van de planregels staat dat de voor "Horeca" aangewezen gronden bestemd zijn voor:
horeca 3;
aan de hoofdfunctie ondergeschikte verkeers- en groenvoorzieningen, tuinen, ervan en terreinen.
In artikel 6.2.2., onder a van de planregels staat dat gebouwen uitsluitend binnen het aangegeven bouwvlak mogen worden gebouwd, waarbij ondergeschikte delen van een bouwwerk, voor zover gelegen binnen het bestemmingsvlak, het bouwvlak mogen overschrijden.

Voetnoten

1.Artikel 6.1.1. van de planregels.
2.Artikel 1.6.6 van de planregels.
3.Artikel 6.2.2 van de planregels.
4.Artikel 2.1, 2.2 en 2.7 van de Wabo.
5.Artikel 1.1 van de Wabo.
6.Artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo jo. artikel 2.7 van het Bor.
7.Zie o.a. ECLI:NL:RVS:2020:1007, r.o. 3.2 en ECLI:NL:RVS:2018:1112, r.o. 4.1. Staatsblad 2014, 333, p. 55.
8.ECLI:NL:RVS:2020:1007, r.o. 4.1 (opslaan hout), ECLI:NL:RVS:2019:2770, r.o. 4.2 (zonnepark); ECLI:NL:RVS:2018:1112, r.o. 4.2 (zonneakkers) en ECLI:NL:RVS:2017:3566, r.o. 3.3 (plaatsen tijdelijke woonunit).
9.Staatsblad 2014, 333, p. 25.
10.Als aan de daaraan gestelde voorwaarden is voldaan.
11.Artikel 3.7 jo. 3.10, eerste lid, onder a, van de Wabo.
12.Artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo.