ECLI:NL:RBZWB:2020:5495

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 november 2020
Publicatiedatum
10 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4607
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap op basis van relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot genocide

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 november 2020, werd het beroep van eiseres gegrond verklaard. Eiseres had tegen de intrekking van haar Nederlanderschap geprocedeerd, welke was gebaseerd op de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had in een besluit van 11 mei 2018 het Nederlanderschap ingetrokken, omdat eiseres tijdens de naturalisatieprocedure relevante feiten zou hebben verzwegen. Dit besluit werd in een later bestreden besluit van 23 juli 2019 gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had aangetoond dat eiseres zich schuldig had gemaakt aan het faciliteren van misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank stelde vast dat er concrete aanknopingspunten waren voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het individuele ambtsbericht dat aan de besluitvorming ten grondslag lag. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet van de juistheid van het ambtsbericht had mogen uitgaan zonder nader onderzoek te verrichten. Hierdoor was het besluit in strijd met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op een nieuw besluit te nemen, waarbij het betaalde griffierecht en de proceskosten aan eiseres moesten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/4607 RWNL

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 november 2020 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres

gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

gemachtigde: mr. M.M. van Asperen.

Procesverloop

In het besluit van 11 mei 2018 (primair besluit) heeft verweerder het Nederlanderschap van eiseres ingetrokken op grond van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN).
In het besluit van 23 juli 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft bij de minister van Buitenlandse Zaken de stukken opgevraagd die ten grondslag liggen aan het bij de besluitvorming betrokken individueel ambtsbericht van 2 juni 2017 en de aanvulling daarop van 23 november 2017. Tevens zijn de stukken opgevraagd die ten grondslag liggen aan de eerder uitgebrachte individuele ambtsberichten van 16 juni 2003 en 12 april 2005.
De minister van Buitenlandse Zaken heeft de gevraagde stukken opgestuurd en de rechtbank met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meegedeeld dat de kennisneming van bepaalde gedeelten van de overgelegde documenten tot de rechtbank beperkt dient te blijven.
Bij beslissing van 28 juli 2020 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank geoordeeld dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.
Partijen hebben ingestemd met het verzoek van de rechtbank om mede op grond van de vertrouwelijke gedeelten van de overgelegde documenten uitspraak te doen.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 4 augustus 2020. Hierbij waren aanwezig eiseres, haar gemachtigde en [naam tolk eiseres] als tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren namens verweerder aanwezig drs. F. de Wilde en mr. T. Schuitemaker, beiden werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen de bevoegdheid van de staatssecretaris tot het nemen van het bestreden besluit nader toe te lichten. Op 6 augustus 2020 heeft de rechtbank deze toelichting van verweerder ontvangen. Eiseres heeft hier bij brief van 27 augustus 2020 op gereageerd.
Op 21 september 2020 heeft de rechtbank het onderzoek zonder nadere zitting gesloten.

Feiten en omstandigheden

1. Eiseres is op [geboortedatum] geboren in Rwanda. Op 30 juli 1999 is zij Nederland ingereisd en op 3 augustus 1999 heeft zij een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 26 juli 2000 is deze aanvraag ingewilligd. Bij besluit van 1 april 2001 is eiseres in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
Op 16 juni 2003 heeft de minister van Buitenlandse Zaken een individueel ambtsbericht uitgebracht. Dit heeft geleid tot het besluit van 29 maart 2004 waarbij aan eiseres het voornemen kenbaar is gemaakt haar verblijfsvergunning in te trekken. Het individueel ambtsbericht is aangevuld op 12 april 2005. Op 28 november 2005 is besloten het voornemen niet door te zetten.
Bij Koninklijk Besluit van 18 mei 2006 is aan eiseres het Nederlanderschap verleend.
2. Verweerder heeft in het primaire besluit het Nederlanderschap van eiseres ingetrokken omdat zij tijdens de naturalisatieprocedure relevante feiten zou hebben verzwegen waarvan zij wist, althans redelijkerwijs kon vermoeden, dat deze informatie relevant was voor het verlenen van het Nederlanderschap. Verweerder stelt op basis van het individueel ambtsbericht van 2 juni 2017 en de aanvulling daarop van 23 november 2017 dat er ernstige redenen zijn om te vermoeden dat eiseres zich schuldig heeft gemaakt aan het faciliteren van misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (Verdrag van Genève van 1951 (Trb.1954, 88) betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76)).
Uit het individueel ambtsbericht blijkt dat eiseres in [jaartal] en [jaartal 2] werkzaam was als directeur van het kabinet van het Rwandese ministerie van Planning en in die hoedanigheid nauw samenwerkte met minister [naam minister] voor de dagelijkse bedrijfsvoering van het ministerie. Op enig moment tijdens de genocide zou zij hebben deelgenomen aan een maandelijkse bijeenkomst van het ministerie voor alle leden van de MRND. Daar zou zij een document hebben voorgelezen van het kantoor van toenmalig premier [naam toenmalige premier] , waar de Tutsi’s als vijand werden gedefinieerd en waarin massadeelname van Hutu’s werd aangemoedigd om het plan van het elimineren van de Tutsi’s te steunen. Na het voorlezen zou eiseres de volgende verklaring afgelegd hebben: ‘
Tutsi’s are the real enemies of the country and should be eliminated without pity.’
Ook volgt uit het individueel ambtsbericht dat eiseres als directeur van het kabinet van het Rwandese ministerie van Planning verantwoordelijk was voor het vaststellen van beleid, het budget, de financiën en uitgaven van het ministerie. Zij zou alle uitgaven hebben geautoriseerd en zou met minister [naam minister] hebben samengewerkt om genocide-activiteiten te financieren, waaronder de financiering van de activiteiten van radiozender RTLM. Ook was eiseres lid van het budgetcomité van RTLM zelf, een comité dat verantwoordelijk was voor het mobiliseren van fondsen en de controle over de financiën en uitgaven van RTLM. RTLM heeft op grote schaal rechtstreeks en openbaar aangezet tot genocide, aldus het individueel ambtsbericht.
Deze gedragingen van eiseres zijn volgens verweerder aan te merken als het faciliteren van genocide en het faciliteren van het rechtstreeks en openbaar aanzetten tot genocide, misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Nu eiseres deze relevante feiten heeft verzwegen, dient volgens verweerder haar Nederlanderschap te worden ingetrokken op grond van artikel 14, eerste lid, van de RWN. Verweerder ziet in het kader van de belangenafweging geen aanleiding om een zwaarder gewicht toe te kennen aan het belang van eiseres bij het behoud van haar Nederlanderschap dan aan het algemeen belang om frauduleus handelen te corrigeren.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en de intrekking van het Nederlanderschap gehandhaafd.

Beroepsgronden

4. Eiseres heeft zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat het besluit van verweerder onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Volgens eiseres is er geen deugdelijke REK-check gedaan naar de onderbouwing, inzichtelijkheid, volledigheid en zorgvuldigheid van het individueel ambtsbericht. Gelet op de politieke en culturele context van Rwanda staat de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen niet vast, wat ook blijkt uit het door haar overgelegde rapport van mr. M.F.M. Wannet van Buro Kleurkracht. Eiseres stelt dat de inhoud van het individueel ambtsbericht verweerders conclusie dat er ernstige vermoedens bestaan dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het faciliteren van misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet rechtvaardigt. Verder stelt zij dat zij zich niet afdoende heeft kunnen verweren, omdat zij geen gelijkwaardig onderzoek kan laten verrichten in Rwanda. Zij verkeert daarom in een nadeliger positie dan verweerder, waardoor het verdedigingsbeginsel (equality of arms) is geschonden. Daarom moet volgens eiseres de mogelijkheid van een onafhankelijk tegenonderzoek worden geboden op grond van het Korošec-arrest (het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212). Ook stelt eiseres dat verweerder geen deugdelijke belangenafweging heeft gemaakt, aangezien niet alle door haar aangevoerde belangen in samenhang met en tegen elkaar zijn afgewogen. Tot slot stelt eiseres dat het besluit in strijd is met diverse bepalingen van het Unierecht.

Beoordelingskader

5. Het beoordelingskader is opgenomen in bijlage 1, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Overwegingen

Bevoegdheid van verweerder
6.1
De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of het bestreden besluit bevoegd is genomen. Volgens artikel 14 van de RWN is ‘Onze Minister’ het bevoegde bestuursorgaan om een besluit als het onderhavige te nemen. Volgens artikel 1, eerste lid, onder a, van de RWN wordt hieronder verstaan ‘Onze Minister van Justitie in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk’. Het bestreden besluit is echter genomen namens de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
6.2
Omdat verweerder hier ter zitting geen afdoende toelichting op kon geven, is het onderzoek geschorst. Bij brief van 6 augustus 2020 heeft verweerder toegelicht dat de staatssecretaris op grond van artikel 46, tweede lid, van de Grondwet in de gevallen waarin de minister het nodig acht en met inachtneming van diens aanwijzingen, in zijn plaats als minister optreedt. De staatssecretaris is uit dien hoofde verantwoordelijk, onverminderd de verantwoordelijkheid van de minister. Bij het Besluit bekendmaking taak Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 2 november 2017 heeft de Minister van Justitie en Veiligheid de staatssecretaris onder meer belast met aangelegenheden betreffende de RWN. Hieruit volgt volgens verweerder de bevoegdheid van de staatssecretaris om het bestreden besluit te nemen. Bij brief van 27 augustus 2020 heeft eiseres in reactie hierop aangegeven zich ten aanzien van de bevoegdheid van de staatssecretaris te refereren aan het oordeel van de rechtbank.
6.3
De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting van verweerder blijkt dat de staatssecretaris bevoegd was om het bestreden besluit te nemen.
Intrekking van het Nederlanderschap
7. Ter beoordeling ligt vervolgens de vraag voor of verweerder tot de conclusie heeft kunnen komen dat eiseres heeft gezwegen over feiten die relevant waren voor de verlening van het Nederlanderschap, namelijk dat er ernstige redenen zijn om te vermoeden dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het faciliteren van misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
7.1
De rechtbank stelt voorop dat bij een belastende beschikking als het intrekken van het Nederlanderschap, alsmede bij het tegenwerpen van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, de stelplicht en de bewijslast op verweerder rusten. Het is dan ook aan verweerder om te stellen en aannemelijk te maken dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiseres zich schuldig heeft gemaakt aan het faciliteren van misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Weliswaar hoeft de veronderstelling dat artikel 1F van toepassing is niet te worden bewezen volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf, maar dat neemt niet weg dat deze veronderstelling wel feitelijk moet worden onderbouwd en zorgvuldig moet worden gemotiveerd.
7.2
Verweerder heeft zijn besluitvorming gebaseerd op het individuele ambtsbericht van 2 juni 2017 en de aanvulling daarop van 23 november 2017. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat een (individueel) ambtsbericht aangemerkt dient te worden als een deskundigenadvies, waarbij verweerder in beginsel van de juistheid van de inhoud van het ambtsbericht mag uitgaan. Vereist is wel dat een ambtsbericht op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, aan welke die informatie is ontleend. Indien aan deze vereisten is voldaan mag verweerder bij de besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. In dat geval zal verweerder het ambtsbericht niet dan na het instellen van nader onderzoek ter zake aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2171).
7.3
Verweerder heeft bij brief van 7 juni 2017 aangegeven dat inzage in de onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht van 2 juni 2017, de zogenaamde REK-check, tot de conclusie heeft geleid dat het ambtsbericht qua inhoud en procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is, met uitzondering van het antwoord op vraag 4a. Daarop is een aanvullend ambtsbericht uitgebracht op 23 november 2017, waarbij de onderliggende stukken zijn aangevuld. Bij brief van 29 november 2017 heeft verweerder gesteld dat de REK-check tot de conclusie heeft geleid dat de individuele ambtsberichten van 2 juni 2017 en 23 november 2017 in samenhang bezien qua inhoud en procedure zorgvuldig tot stand zijn gekomen en inhoudelijk inzichtelijk zijn.
7.4
De rechtbank is echter van oordeel dat wat eiseres heeft aangevoerd concrete aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het individuele ambtsbericht. Allereerst merkt eiseres terecht op dat er in het individueel ambtsbericht geen nadere toelichting wordt gegeven op de opzet van het onderzoek en de daarbij gehanteerde methoden en technieken. Daarnaast overweegt de rechtbank dat - hoewel uit bovengenoemde vaste rechtspraak van de Afdeling ook volgt dat er van uit wordt gegaan dat een ingeschakelde vertrouwenspersoon zorgvuldig is geselecteerd en dat deze vertrouwenspersoon niet uitdrukkelijk hoeft te verklaren dat hij voor de betrouwbaarheid van de informatie afkomstig van derden instaat - in dit geval niet duidelijk is hoe de minister van Buitenlandse Zaken en daarmee ook verweerder zich heeft vergewist van de betrouwbaarheid van de ingeschakelde vertrouwenspersoon. Gelet op de door eiseres gestelde en met stukken onderbouwde culturele en politieke context van Rwanda, had dit wel in de rede gelegen. Ook ontbreekt nadere duiding van de bronnen waaraan (een deel van) de informatie is ontleend.
7.5
Het vermoeden dat eiseres zich schuldig heeft gemaakt aan het faciliteren van misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is blijkens het individueel ambtsbericht voornamelijk gestoeld op getuigenverklaringen. Deze verklaringen bevatten echter weinig details en roepen, mede gelet op de onderliggende stukken, vragen op. Nadere informatie over hoe de selectie van getuigen heeft plaatsgevonden en hoe de vertrouwenspersoon zich heeft vergewist van hun betrouwbaarheid en onafhankelijkheid ontbreekt. Ook is er geen inzicht verschaft in de vragen die de vertrouwenspersoon heeft gesteld aan de getuigen en wat hun antwoorden daarop zijn geweest. Er zijn geen (ondertekende) transcripties van de verhoren c.q. gesprekken overgelegd.
Eiseres heeft ter onderbouwing van haar stelling dat de getuigenverklaringen onvoldoende betrouwbaar zijn een rapport van Buro Kleurkracht overgelegd. Verweerder heeft enkel gesteld dat dit rapport niet aangemerkt kan worden als een contra-expertise, omdat er geen onderzoek is gedaan naar (de gedragingen van) eiseres in Rwanda. De rechtbank volgt verweerder in de stelling dat het rapport van Buro Kleurkracht geen contra-expertise is, maar is van oordeel dat het rapport wel aangemerkt dient te worden als een deskundigenbericht. In dit geval betreft het een deskundigenbericht dat ziet op de waardering van bewijs afkomstig uit Rwanda. In het rapport wordt ingegaan op de culturele en politieke context van Rwanda en de invloed hiervan op verklaringen van getuigen. Ten aanzien van het individueel ambtsbericht worden specifieke kanttekeningen geplaatst bij de weergave van de gestelde waarnemingen van de getuigen, de manier van rapporteren, de interpretaties van de getuigenverklaringen (door de vertrouwenspersoon) en de onafhankelijkheid en neutraliteit van de getuigen. Verweerder heeft nagelaten een inhoudelijke reactie te geven en nader te motiveren welke gevolgen hij verbindt aan de conclusies van het rapport voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de getuigenverklaringen in het individueel ambtsbericht. Hierdoor is niet inzichtelijk gemaakt dat en op grond waarvan het rapport niet afdoet aan het vermoeden dat eiseres zich schuldig heeft gemaakt aan de door de getuigen gestelde gedragingen en daarmee aan het faciliteren van misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
7.6
Nu er naar het oordeel van de rechtbank concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het individuele ambtsbericht, kon verweerder niet van de juistheid daarvan uitgaan. Verweerder had in wat eiseres heeft aangevoerd dan ook aanleiding moeten zien om nadere vragen aan de minister van Buitenlandse Zaken te stellen om zich van de zorgvuldigheid van de inhoud en totstandkoming van het individueel ambtsbericht te vergewissen. Omdat verweerder dit heeft nagelaten, komt de rechtbank tot het oordeel dat het besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 (zorgvuldige voorbereiding) en 3:46 (deugdelijke motivering) van de Awb.
De op dit moment beschikbare informatie is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat er ernstige redenen zijn om te vermoeden dat eiseres zich schuldig heeft gemaakt aan het faciliteren van misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.

Conclusie

8. Gelet op het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard. De overige door eiseres aangevoerde beroepsgronden behoeven naar het oordeel van de rechtbank geen bespreking meer. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Verweerder wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, voorzitter, en mr. L.P. Hertsig en mr. M.Z.B. Sterk, leden, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier, op 2 november 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage 1

In artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN staat dat voor verlening van het Nederlanderschap slechts de verzoeker in aanmerking komt tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, geen bedenkingen bestaan. Verder staat in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN dat het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 RWN niettemin wordt afgewezen, als op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, RWN kan verweerder de verlening van het Nederlanderschap intrekken, als zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verlening relevant feit. Op grond van het zesde lid van artikel 14 RWN heeft, met uitzondering van het geval bedoeld in het eerste lid, geen verlies van het Nederlanderschap plaats als staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.
Uit de toelichting op artikel 14, eerste lid, RWN in de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) volgt dat verweerder de verlening van het Nederlanderschap kan intrekken, als zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk als sinds de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. Volgens de Handleiding moet bij “het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit” worden gedacht aan het verzwijgen van feiten, waarvan de verzoeker weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat ze van belang kunnen zijn voor de beoordeling van het verzoek om naturalisatie. Intrekking zal alleen worden overwogen als de verzoeker niet voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen, als de fraude, het bedrog of de verzwijging tijdig bekend was geweest. De intrekking is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen van het frauduleus handelen worden gecorrigeerd.
Als achteraf blijkt dat het Nederlanderschap op onjuiste gronden is verleend, is het uitgangspunt bij een situatie als bedoeld in artikel 14, eerste lid, RWN, dat de verlening van het Nederlanderschap wordt ingetrokken. Als gevolg van eventuele individuele bijzondere omstandigheden én na afweging van de bij de intrekking betrokken belangen kan van intrekking worden afgezien. Blijkt bij de afweging van de belangen een intrekking niet opportuun of disproportioneel, dan wordt niet ingetrokken. In de afweging om tot intrekking over te gaan, zal worden meegewogen:
  • de aard en de ernst van het bedrog, de valse verklaring of de verzwijging;
  • de eventuele staatloosheid na intrekking;
  • de tijdsduur die sinds de verlening is verlopen;
  • en overige relevante factoren, waarbij onder meer kan worden gedacht aan bijzondere omstandigheden en aan de termijn waarbinnen de verzoeker het Nederlanderschap alsnog kan verkrijgen, aldus de Handleiding.
Ingevolge artikel 1(F) Vlv zijn de bepalingen van dat Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten die zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
In het beleid van verweerder, zoals neergelegd in paragraaf C2/7.10.2.4. van de Vc, staat dat de zogeheten
‘personal and knowing participation test’ wordt toegepast om te bepalen of de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1(F) Vlv. Daarbij onderzoekt en beoordeelt verweerder of ten aanzien van de vreemdeling kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (‘knowing participation’) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’).
Er is in ieder geval sprake van ‘
knowing participation’ bij de vreemdeling in één van de volgende situaties:
a. de vreemdeling heeft gewerkt bij een organisatie, waarvan verweerder heeft aangetoond dat deze organisatie op systematische wijze en/of op grote schaal zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven die genoemd worden in artikel 1(F) Vlv;
b. de vreemdeling heeft behoord tot een groep die door verweerder is aangewezen als groep, waarop in de regel artikel 1(F) Vlv van toepassing is; of
c. de vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen, waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betrof zoals bedoeld in artikel 1(F) Vlv.
Verweerder toetst of de vreemdeling een ‘significante uitzondering’ vormt op de regel dat de vreemdeling wetenschap gehad heeft of had moeten hebben van het plegen van de misdrijven.
Van ‘
personal participation’ bij de vreemdeling is sprake in tenminste één van de volgende situaties:
a. de vreemdeling heeft een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) Vlv gepleegd;
b. de vreemdeling heeft opdracht gegeven tot, of onder zijn verantwoordelijkheid is een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) Vlv gepleegd;
c. de vreemdeling heeft een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) Vlv gefaciliteerd; of
d. de vreemdeling behoort tot een groep die door verweerder is aangewezen als groep die in de regel artikel 1(F) Vlv tegengeworpen krijgt.
De vreemdeling heeft een misdrijf gefaciliteerd, als zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. Verweerder concludeert dat de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen als aan beide volgende voorwaarden is voldaan:
  • de bijdrage heeft een effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf; en
  • het misdrijf had hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze plaatsgevonden als niemand de rol van de vreemdeling had vervuld of als de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden.
Uit paragraaf C2/7.10.2.4. Vc blijkt dat voor tegenwerping van artikel 1(F) Vlv verweerder moet aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling verantwoordelijk gehouden kan worden voor één van de misdrijven zoals bedoeld in dit artikel. Als verweerder ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1(F) Vlv te voorkomen.