ECLI:NL:RBZWB:2020:5402

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 november 2020
Publicatiedatum
4 november 2020
Zaaknummer
AWB 19_1603
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van besluit tot intrekking bijstandsuitkering op basis van nieuwe feiten en omstandigheden

In deze zaak heeft eiser, die sinds 8 november 2013 een bijstandsuitkering ontving, verzocht om herziening van een besluit waarbij zijn recht op uitkering op grond van de Participatiewet was ingetrokken. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg had in een eerder besluit van 20 februari 2015 het recht op bijstand ingetrokken, omdat eiser zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van onroerend goed in Turkije. Eiser heeft in zijn herzieningsverzoek aangevoerd dat er nieuwe feiten zijn, namelijk een hypotheekschuld op zijn woning in Nederland, die niet in aanmerking was genomen bij de eerdere besluiten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het college in het bestreden besluit het verzoek om herziening terecht heeft afgewezen. Eiser had in zijn herzieningsverzoek enkel het negatief vermogen in Nederland als nieuw feit naar voren gebracht. De rechtbank oordeelde dat, zelfs als rekening werd gehouden met dit nieuwe feit, het vermogen van eiser nog steeds boven de vermogensgrens uitkwam, waardoor het intrekkingsbesluit niet onredelijk was. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, die stelt dat nieuwe feiten bij de aanvraag of in bezwaar moeten worden vermeld en dat feiten die pas in de fase van beroep naar voren worden gebracht, niet in de beoordeling kunnen worden meegenomen.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere besluiten van het college in stand blijven. Eiser kan binnen zes weken na de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/1603 PW

uitspraak van 2 november 2020 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. S. Cakal,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft op 12 december 2018 het college gevraagd om herziening van een besluit waarbij zijn recht op uitkering op grond van de Participatiewet is ingetrokken.
In het besluit van 12 februari 2019 (primair besluit) heeft het college dat verzoek afgewezen.
In het besluit van 21 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het college eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 8 oktober 2020. Beide partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Eiser ontving sinds 8 november 2013 een bijstandsuitkering. Er is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Gebleken is dat eiser staat geregistreerd als eigenaar van onroerende zaken in Turkije. De waarde van de bebouwde en onbebouwde onroerende zaken is getaxeerd op € 50.669,35. Rekening houden met het erfdeel van de moeder is van dat bedrag € 47.882,96 toegerekend aan eiser. Naar aanleiding van deze onderzoeksresultaten heeft het college in een besluit van 20 februari 2015 het recht op bijstand vanaf 8 november 2013 ingetrokken (intrekkingsbesluit). Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het bezit van onroerend goed in Turkije. Het college heeft de teveel aan eiser verstrekte bijstand, een bedrag van € 19.424,85 teruggevorderd.
Eisers bezwaar tegen de besluiten tot intrekking en terugvordering is in een besluit van 23 juli 2015 ongegrond verklaard.
Eisers beroep tegen het besluit van 23 juli 2015 is in de uitspraak van deze rechtbank van 23 februari 2016, met zaaknummer BRE 15/5592 PW, ongegrond verklaard. Hieraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn vermogen de grens van het vrij te laten vermogen niet overschrijdt. Onder meer is overwogen dat eiser heeft gesteld dat sprake is van (hypotheek-)schulden die ertoe zouden moeten leiden dat het saldo van het vermogen op een veel lager bedrag zou moeten worden vastgesteld, maar dat eiser de omvang van die schuld niet aannemelijk heeft gemaakt. Tegen deze uitspraak zijn door eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
Eiser heeft op 23 februari 2015 opnieuw een bijstandsuitkering aangevraagd. Die aanvraag is in een besluit van 5 augustus 2015 afgewezen. Eisers bezwaar tegen dat besluit is in een besluit van 22 oktober 2015 ongegrond verklaard. In de uitspraak van deze rechtbank van 22 april 2016, met zaaknummer BRE 15/7348 PW, is eisers beroep tegen het besluit van 22 oktober 2015 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft eiser hoger beroep ingesteld. In een uitspraak van 3 april 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1010) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 oktober 2015 vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Volgens de CRvB heeft het college ten onrechte nagelaten de (positieve en negatieve) vermogensbestanddelen met betrekking tot de woning in Nederland in aanmerking te nemen bij de vaststelling van het vermogen van eiser. Het is aan het college om het vermogen van eiser opnieuw vast te stellen en aan de hand daarvan vast te stellen of voor eiser recht op bijstand bestaat.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het college in een besluit van 22 november 2018 het bezwaar van eiser alsnog gegrond verklaard en hem met ingang van 23 februari 2015 een bijstandsuitkering toegekend. Volgens het college volgt uit de uitspraak dat de waarde van de in Turkije aanwezige onroerende zaken definitief is bepaald op € 47.822,69 en dat dit bedrag volledig aan eiser kan worden toegekend. Daarnaast heeft het college het in de voormalig echtelijke woning aanwezige vermogen dat aan eiser kan worden toegerekend vastgesteld op € 17.427,13 negatief. Het college komt tot de conclusie dat het vermogen van eiser in totaal € 8,48 bedraagt (€ 47.822.69 (waarde onroerende zaken Turkije) – € 17.427,13 negatief (vermogen woning in Nederland) – € 30.387,08 negatief (overige schulden). Omdat dit vermogen lager is dan de vermogensgrens vormt het vermogen geen belemmering voor de toekenning van bijstand.
In een e-mailbericht van 12 december 2018 heeft eiser het college verzocht om herziening van het intrekkingsbesluit van 20 februari 2015, waarbij het recht op bijstand vanaf 8 november 2013 is ingetrokken. Volgens eiser hebben de uitspraak van de CRvB van 3 april 2018 en het besluit van 22 november 2018 tot gevolg dat het intrekkingsbesluit onrechtmatig was, omdat op dat moment al sprake was van een hypotheekschuld. De uitspraak van de CRvB moet als nieuw gebleken feit en omstandigheid worden aangemerkt.
In het besluit van 12 februari 2019 (primair besluit) heeft het college het verzoek om herziening van het intrekkingsbesluit afgewezen. Volgens het college is de uitspraak van de CRvB geen novum, nu op het moment dat in die zaak de bestreden beslissing werd genomen de genoemde feiten omtrent de hypothecaire lening al bekend waren en deze zijn meegenomen in de uitspraak in de beroepsprocedure. Eiser had dit naar voren kunnen brengen in hoger beroep tegen het intrekkingsbesluit.
Bij het bestreden besluit heeft het college eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Het college heeft de uitspraak van de CRvB van 3 april 2018 als nieuw feit aangemerkt. Het nieuwe feit dat daaruit voortvloeit is dat het vermogen van eisers woning in Nederland op 1 januari 2015 € 17.427,13 negatief is. In het intrekkingsbesluit is geen rekening gehouden met dit negatieve vermogen van de woning. Indien dit wel zou zijn gebeurd bedraagt het positief vermogen € 33.242,22, uitgaande van het vastgestelde vermogen in onroerend goed in Turkije van € 50.669,35 met daarop het negatieve vermogen van € 17.427,13 in mindering. Dit betekent volgens het college dat eiser op 20 februari 2015, de datum van het intrekkingsbesluit, de beschikking had over een vermogen van € 33.242,22. Dit vermogen is hoger dan het niet in aanmerking te nemen vermogen. Daarom zou volgens het college, als rekening was gehouden met het negatief vermogen in Nederland, het intrekkingsbesluit niet anders zijn geweest. Ook dan zou eisers recht op bijstand zijn ingetrokken wegens de beschikking over meer dan het bescheiden vermogen. Daarom is volgens het college het herzieningsverzoek terecht afgewezen.
Het standpunt van eiser
2. Eiser voert, samengevat, aan dat hij het niet eens is met alle onderdelen van de vermogensvaststelling in het besluit van 22 november 2018. Volgens eiser kan hij deze bezwaren alsnog inbrengen in deze procedure.
Het college gaat bij de afwijzing van het herzieningsverzoek uit van het onderzoek naar buitenlands onroerend goed dat door het college is ingesteld in 2014. Die onderzoeksresultaten mogen niet meer ten grondslag liggen aan de huidige procedure omdat ze door de CRvB als onrechtmatig verkregen bewijs zijn bestempeld.
Eiser heeft in deze procedure alsnog een taxatierapport van 3 september 2019 ingebracht dat betrekking heeft op de onbebouwde onroerende zaken in Turkije. Volgens eiser blijkt daaruit dat het totaalbedrag van het vermogen € 1.639,- + € 13.114,- + € 4.590,- = € 19.343,- bedraagt. Omdat er op de datum in geding ook een schuld was van € 17.427,- (negatief vermogen woning in Nederland) was geen sprake van overstijging van het vrij te laten vermogen.
Wettelijk kader
3. Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Het tweede lid bepaalt dat het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank moet beoordelen of het college het verzoek om herziening van het intrekkingsbesluit in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
Bij de beantwoording van die vraag gaat het er om of eiser nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht die het college daartoe aanleiding hadden moeten geven. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB worden onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
Indien niet is gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kan dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
5. Volgens vaste rechtspraak, zoals de uitspraak van de CRvB van 14 september 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BB3594), moeten nieuwe feiten bij de aanvraag of in bezwaar worden vermeld. Met nieuwe feiten die pas in de fase van beroep of hoger beroep naar voren worden gebracht, kan bij de rechterlijke toetsing van met toepassing van artikel 4:6 van de Awb genomen besluiten geen rekening worden gehouden.
De rechtbank stelt vast dat eiser in het herzieningsverzoek van 12 december 2018 uitsluitend het negatief vermogen in Nederland als nieuw feit naar voren heeft gebracht. Ook in bezwaar heeft hij zich beperkt tot enkel dat aspect van de vermogensvaststelling. In het licht van de genoemde vaste rechtspraak zal de rechtbank voorbijgaan aan wat in beroep is aangevoerd met betrekking tot de waarde van de onroerende zaken in Turkije.
6. Het nieuwe feit dat in overweging 4.8.2 van de uitspraak van de CRvB van 3 april 2018 naar voren komt is dat rekening moet worden gehouden met de hypotheekschuld die op het huis in Nederland rust, en die leidt tot een negatief vermogen in die woning. Dat negatief vermogen werd in het besluit van 22 november 2018 vastgesteld op € 34.854,25, waarvan de helft, € 17.427,13 als negatief vermogen van eiser in aanmerking moet worden genomen.
De rechtbank stelt vast dat destijds in het intrekkingsbesluit rekening is gehouden met onroerende zaken in Turkije ter waarde van € 50.669,35. Naar aanleiding van eisers bezwaar tegen het intrekkingsbesluit is daarop in mindering gebracht het erfdeel van eisers moeder, en is eisers erfdeel nader vastgesteld op € 47.822,96. Als daarop eisers aandeel in het negatief vermogen in de woning in Nederland voor een bedrag van € 17.427,13 in mindering wordt gebracht, dan wordt nog steeds het bedrag van het vrij te laten vermogen ruimschoots overschreden.
Het college heeft dan ook terecht in het bestreden besluit vastgesteld dat rekening houden met het nieuwe feit niet tot een andere beslissing dan afwijzing van het herzieningsverzoek zou hebben geleid. Het heeft dan ook in redelijkheid gebruik kunnen maken van de bevoegdheid om dat verzoek af te wijzen.
7. Omdat het college in het bestreden besluit met het nieuwe feit rekening heeft gehouden komt de rechtbank niet toe aan de vraag of weigering om terug te komen op het intrekkingsbesluit evident onredelijk is.
8. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.
9. Er is geen reden om een proceskostenveroordeling uit te spreken.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, voorzitter, mr. S.A.M.L. van de Sande en mr. V.M. Schotanus, leden, in aanwezigheid van mr. P. Oudkerk, griffier, op 2 november 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.