ECLI:NL:RBZWB:2020:5401

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 november 2020
Publicatiedatum
4 november 2020
Zaaknummer
AWB- 20_5008
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake handhaving en schadevergoeding door gemeente Breda

In deze zaak heeft eiseres, woonachtig in Breda, beroep ingesteld tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Het college had in een besluit van 8 juli 2019 het verzoek van eiseres om handhavend op te treden afgewezen. Eiseres stelde dat het college niet tijdig had beslist op haar bezwaarschrift tegen dit primaire besluit. In het bestreden besluit van 20 april 2020 werd de dwangsom vastgesteld die het college aan eiseres verschuldigd was wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit. Tijdens de zitting op 21 september 2020 waren zowel eiseres als haar gemachtigde aanwezig, evenals vertegenwoordigers van het college. Eiseres heeft herhaaldelijk overlast gemeld van de gebruikers van de buurpanden en stelde dat het college onvoldoende onderzoek had gedaan naar de situatie. De rechtbank oordeelde dat het college in het bestreden besluit niet deugdelijk had gemotiveerd en dat er een motiveringsgebrek was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor wat betreft het niet-tijdig beslissen op het bezwaar, maar wees het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank oordeelde dat eiseres geen procesbelang meer had bij het beroep, omdat de gebruikers van de buurpanden definitief waren vertrokken. De rechtbank veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten van eiseres en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/5008 GEMWT

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 november 2020 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [naam woonplaats] , eiseres

gemachtigde: mr. L.P.F. Warnier,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 8 juli 2019 (primaire besluit) heeft het college het verzoek van eiseres om handhavend op te treden afgewezen.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar bezwaarschrift tegen het primaire besluit.
In het besluit van 20 april 2020 (bestreden besluit) heeft het college de door hem aan eiseres verschuldigde dwangsom vastgesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift. Daarnaast is het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Hierbij is afgeweken van het advies van de bezwaarschriftencommissie.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van de rechtbank op 21 september 2020.
Hierbij waren aanwezig eiseres, haar gemachtigde, mevrouw [naam van persoon 2] Gils namens het college en de heer mr. T.N. Sanders als gemachtigde van het college.
Op verzoek van eiseres heeft de heer [naam van persoon 1] ter zitting een verklaring afgelegd.

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres woont aan de [naam adres] in [naam woonplaats] . Zij heeft met ingang van 5 februari 2019 op verschillende manieren bij de gemeente Breda meldingen gedaan van hinder en overlast als gevolg van de situatie en de gebruikers van de buurpanden [adres buurtpanden] (buurpanden). Onder meer bij e-mails gedateerd 6 februari, 25 februari, 23 maart, 25 april, 8 mei, 14 mei en 15 mei 2019 zijn bedoelde meldingen gedaan. Op 18 februari 2019 heeft eiseres een e-mail geschreven aan de heer [naam van persoon 2] van de gemeente die zij afsloot met de tekst: “
Wij zouden graag willen dat de gemeente maatregelen neemt om aan deze onveilige en onrechtmatige situatie een einde te maken”. Bij e-mail van 18 april 2019 heeft eiseres wederom overlast gemeld en haar melding afgesloten met “
Ik wil u nogmaals met klem vragen te handhaven.” Deze e-mail heeft het college opgevat als handhavingsverzoek.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 3 juli 2019, opgemaakt door de heer [naam van persoon 3] , inspecteur Toezicht en Handhaving van de gemeente Breda, blijkt dat [naam van persoon 3] op 19 februari 2019 met eiseres een gesprek heeft gevoerd over de overlast van de gebruikers van de buurpanden. Op 11 maart en 28 mei 2019 heeft hij de buurpanden bezocht met de wijkagent. Daarbij heeft hij de buurpanden geïnspecteerd op strijdigheden met het Bouwbesluit 2012. In het proces-verbaal is onder meer verklaard: “
Op constructieve [de rechtbank begrijpt: op constructieve elementen] zowel als brandveiligheid heb ik geen ernstige strijdigheden geconstateerd (…) Ik heb de hoofdbewoner geadviseerd die groepen(elektra) uit te zetten welke niet in gebruik zijn. Ook heb ik geadviseerd enkele rookmelders op te hangen (…) Op de eerste verdieping achter heb ik twee lekkende dakkoepels gezien waar het water wordt opgevangen in twee ligbaden welke regelmatig worden geleegd. Er zijn diverse vluchtmogelijkheden in het pand zowel voor als achter (…) In beginsel werd het huishoudelijk afval in het pand opgeslagen wegens het ontbreken van afval containers inmiddels is dit afval tussentijds opgeruimd (…)”. Bij brief van 8 oktober 2019 heeft het college aan een gebruiker van het buurpand een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom gestuurd. In de daarbij gevoegde concept-last onder dwangsom is opgesomd dat de voorschriften in de artikelen 7.21, 7.22, 6.2, vierde lid, 6.21 en 6.22 van het Bouwbesluit 2012 worden overtreden. Aan de concept-last onder dwangsom is een rapportage van een controle door de brandweer op 29 augustus 2019 ten grondslag gelegd.
In het najaar van 2019 zijn de buurpanden op grond van artikel 13b van de Opiumwet door de burgemeester gesloten.
De rechtbank heeft in een aparte (verzet)procedure, met zaaknummer BRE 19/2837 GEMWT, geoordeeld over de vraag of het college de e-mail van 18 februari 2019 van eiseres terecht niet heeft aangemerkt als handhavingsverzoek.
Bestreden besluit
2. In het bestreden besluit heeft het college, voor zover in deze zaak van belang, overwogen dat bij controle van de panden geen overtredingen zijn geconstateerd. Het college meende daarbij aan zijn onderzoeksplicht te hebben voldaan. Het feit dat later overtredingen werden geconstateerd, betekent niet dat ten tijde van belang (al) sprake was van overtredingen. Ook is overwogen dat niet aan het relativiteitsvereiste is voldaan. Het college heeft besloten aan eiseres een dwangsom toe te kennen van € 1.442,- wegens het niet tijdig nemen van het bestreden besluit.
Beroepsgronden en verweren
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Het college is niet uitgegaan van de juiste feiten en omstandigheden omdat hij onvoldoende onderzoek heeft gedaan bij de voorbereiding van het primaire besluit en ook daarna. Voor het college en de toezichthouder was het eenvoudig vast te stellen dat er sprake was van overtredingen. Er is een groot aantal meldingen gedaan van geluidsoverlast, drugshandel en –gebruik, stank en onhygiënische toestanden en van gevaarlijke situaties zoals brandgevaar, ruziënde drugsdealers, verslaafden en psychiatrische patiënten. De politie is gemiddeld één keer per week en in totaal meer dan 30 keer op meldingen van overlast afgekomen. Acht keer is een ambulance bij het pand geweest. Het handhavingsverzoek mocht, zoals ook volgt uit het advies van de adviescommissie bezwaarschriften, niet op basis van het proces-verbaal van 3 juli 2019 worden afgewezen. Het is niet geloofwaardig dat pas na het primaire besluit overtredingen zouden zijn geconstateerd en dat het college op basis daarvan pas tot handhaving wilde overgaan. Het college heeft miskend dat op het bezwaarschrift een volledige heroverweging van het primaire besluit had moeten volgen. Dat klemt, nu er wel voornemens tot handhaving zijn verstuurd en dat er ook bestuursdwang is toegepast. Het college had met bestuursdwang moeten optreden. Daarbij komt dat eiseres nog steeds overlast ervaart. Zij verzoekt de rechtbank het college te veroordelen tot vergoeding van haar materiële schade (omzetderving) en immateriële schade (stress). Naast omzetderving stelt eiseres ook kosten te hebben gemaakt voor verblijf elders gedurende de onhoudbare toestand naast haar woning. Ter vaststelling van de exacte schade verzoekt eiseres om heropening van het onderzoek.
4. Het college concludeert tot gegrondverklaring van het beroep voor wat betreft het niet tijdig nemen van de beslissing op bezwaar, tot vergoeding van de daarmee gemoeide proceskosten en voor het overige tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. Het college stelt zich op het standpunt dat eiseres geen procesbelang heeft omdat de buurpanden gesloten zijn en niet meer worden gebruikt. Tegen hinder die eiseres nu nog ervaart, kan het college niet handhavend optreden. Het betreft een burenrechtelijk geschil. Dat sprake zou zijn van schade is niet aannemelijk en niet onderbouwd. Subsidiair voert het college aan dat ten tijde van belang geen overtredingen zijn vastgesteld. Er waren ten tijde van het handhavingsverzoek van 18 april 2019 en het primaire besluit onvoldoende aanwijzingen op grond waarvan de burgemeester zou kunnen optreden door middel van een gedragsaanwijzing. Dat sprake zou zijn geweest van brandgevaar op 19 juli 2019 is niet onderbouwd. Op 3 juli 2019 is hierop gecontroleerd (de rechtbank begrijpt dat het college heeft bedoeld te verwijzen naar het proces-verbaal van 3 juli 2019) en toen zijn geen overtredingen geconstateerd. Later zijn er beperkte overtredingen geconstateerd, maar dat betekent niet dat de controle op 3 juli 2019 ontoereikend was. Toen dat later wel nodig was, heeft het college ook ingegrepen. Het college herhaalt dat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste.
Beoordeling
Wettelijk kader
5. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage en maken onderdeel uit van deze uitspraak.
Omvang van geschil
6. Voor wat betreft het niet-tijdig beslissen op het bezwaar heeft het college geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep. De rechtbank volgt het college hierin en zal op dit punt beslissen in het dictum van deze uitspraak. Gelet op het verweer van het college strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep voor het overige, zal de rechtbank dit verweer eerst beoordelen.
Procesbelang?
7. Niet in geschil is dat de gebruikers de buurpanden definitief hebben verlaten. De rechtbank is daarom met het college van oordeel dat eiseres geen overlast meer kan ondervinden van hun gedrag. Voor de stankoverlast die eiseres ervaart, dient zij zich tot de eigenaar van de buurpanden te wenden. Dat betreft een burenrechtelijke aangelegenheid. Daarnaast overweegt de rechtbank dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de buurpanden zich in een zodanig onzindelijke staat bevinden dat dit hinder voor personen of gevaar voor de veiligheid of gezondheid van personen oplevert, zoals bedoeld in artikel 7.21 van het Bouwbesluit 2012. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake (meer) van een ‘ernstig geval’ zoals bedoeld in de toelichting op dat artikel. Evenmin kan daarom een beroep op de algemene verbodsbepaling van artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012 slagen. Ten aanzien van de artikelen 6.2, vierde lid, 6.21 en 6.22 van het Bouwbesluit 2012 overweegt de rechtbank dat deze voorschriften niet (langer) in het geding zijn omdat de buurpanden niet langer in gebruik zijn. Een en ander betekent niet dat eiseres geen procesbelang meer heeft bij het beroep. Zij heeft de rechtbank immers verzocht om het college te veroordelen tot schadevergoeding. Hierdoor kan procesbelang bestaan. [1] Ter zitting heeft eiseres verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2142, en terecht gesteld dat zij procesbelang heeft, reeds omdat zij in bezwaar heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten. Het beroep is daarom ontvankelijk.
Deugdelijke motivering?
8. Eiseres heeft aangevoerd dat het college bij (de voorbereiding van) het primaire besluit onvoldoende onderzoek heeft gedaan. In het bestreden besluit is het college niet uitgegaan van de juiste feiten en omstandigheden nu het college van mening bleef dat hij aan zijn onderzoeksplicht had voldaan en dat geen sprake was van overtredingen. Daarom, zo begrijpt de rechtbank het betoog van eiseres, is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank overweegt dat het college ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het bestreden besluit het primaire besluit diende te heroverwegen. Dit diende ex nunc te gebeuren, dus met inachtneming van alle feiten en omstandigheden zoals die waren op het tijdstip van het bestreden besluit. [2] Vast staat dat ten tijde van het bestreden besluit de gebruikers de buurpanden hadden verlaten. Daarmee was de aanleiding voor het handhavingsverzoek van eiseres niet langer actueel. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank het handhavingsverzoek terecht afgewezen.
9. De rechtbank stelt vast dat de hiervoor onder 1. geciteerde passage uit het proces-verbaal van 3 juli 2019 voor het college reden had moeten zijn om nader onderzoek te doen naar ten minste de brandveiligheid van de buurpanden. Dat nader onderzoek had antwoord kunnen geven op de vraag of de brandveiligheidsvoorschriften waren overtreden, waarbij meeweegt dat het zeker niet ondenkbaar is dat de op 29 augustus 2019 door de brandweer geconstateerde overtredingen van het Bouwbesluit 2012 zich ook vóór het primaire besluit al voordeden en ook reeds toen aan het licht hadden kunnen komen. Het college had in het bestreden besluit moeten erkennen dat het tekort is geschoten in het tijdig uitvoeren van dit nader onderzoek. In zoverre kent het bestreden besluit een motiveringsgebrek. Dit motiveringsgebrek kan naar het oordeel van de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat eiseres door dat gebrek niet is benadeeld. Een deugdelijke motivering op dit punt zou immers niet tot een in het bestreden besluit opgenomen positieve beslissing op het handhavingsverzoek van eiseres hebben geleid.
Tussenconclusie
10. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden niet slagen, behoudens voor zover overwogen in de overwegingen 6. en 9. hiervoor. Gelet op het voorgaande kan het beroep van het college op het relativiteitsvereiste onbesproken blijven.
Schadevergoeding
11. Eiseres heeft verzocht om het college te veroordelen tot vergoeding van haar schade en ter vaststelling van die schade het onderzoek te heropenen. De rechtbank zal beide verzoeken afwijzen, nu geen sprake is van een onrechtmatig besluit.
Conclusie
12. Het beroep is gegrond voor wat betreft het niet-tijdig beslissen op het bezwaar. De verbeurde dwangsommen, zoals door het college berekend, dienen aan eiseres te worden vergoed. De rechtbank gaat ervan uit dat dit reeds is gebeurd, nu het college dit heeft aangekondigd in het bestreden besluit.
13. Voor het overige is het beroep ongegrond.
14. Omdat het beroep voor het overige ongegrond is, wijst de rechtbank het verzoek van eiseres om schadevergoeding af.
15. De rechtbank ziet in de gedeeltelijke gegrondverklaring en in het met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerde motiveringsgebrek aanleiding om het college te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.050,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 525,00 en een wegingsfactor 1). Ook moet het griffierecht aan eiseres worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover niet tijdig is besloten op het bezwaar;
  • stelt vast dat het college als gevolg van het niet tijdig beslissen op het bezwaar een dwangsom heeft verbeurd van in totaal € 1.442,00;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 178,00 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
€ 1.050,00
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Schouw, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.A. Vermunt, griffier, op 2 november 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage

Wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 3:46
Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 7:11, eerste lid
Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
Artikel 7:11, tweede lid
Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
Artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a
De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van: a. een onrechtmatig besluit (…)

Voetnoten

1.Vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) 28 februari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ9541 en AbRS 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1927
2.Zie bijv. conclusie A-G Wattel 11 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:738, r.o. 4.1, evenals de in voetnoten 18 en 19 van die conclusie vermelde vindplaatsen.