Bijlage
TOESLAGENWET (zoals die wet luidde op 1 januari 2006)
Artikel 2
1. Recht op toeslag heeft een gehuwde, die:
a. recht heeft op loondervingsuitkering, en
b. per dag een inkomen heeft dat lager is dan het minimumloon.
2. Recht op toeslag heeft een ongehuwde, die:
a. recht heeft op loondervingsuitkering;
b. een kind heeft jonger dan 18 jaar, dat niet als eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind tot het huishouden van een ander behoort en voor wie hij op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (Stb. 1980, 1) kinderbijslag ontvangt dan wel zal ontvangen, en
c. per dag een inkomen heeft dat lager is dan 90% van het minimumloon.
1. Als inkomen wordt aangemerkt:
a. voor een gehuwde: de som van het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven van hemzelf en van zijn echtgenoot;
b. voor een ongehuwde: zijn inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven.
1. In afwijking van artikel 6 wordt gedurende een periode van ten hoogste twee jaren van het inkomen uit arbeid buiten aanmerking gelaten:
a. een bedrag gelijk aan 5% van het minimumloon; alsmede
b. indien en voor zover het inkomen uit arbeid meer bedraagt dan het in onderdeel a bedoelde bedrag, 30% van dat inkomen.
2. Het niet in aanmerking te nemen inkomen, bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten hoogste 15% van het minimumloon.
1. Voor de persoon bedoeld in artikel 2, eerste lid, is de toeslag gelijk aan het verschil tussen het minimumloon en het inkomen.
2. Voor de persoon bedoeld in artikel 2, tweede lid, is de toeslag gelijk aan het verschil tussen 90% van het minimumloon en het inkomen.
Artikel 12
Degene die aanspraak maakt op toeslag, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger, alsmede de instelling aan welke ingevolge artikel 22 toeslag wordt uitbetaald, zijn verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald.
TOESLAGENWET (zoals deze wet luidde met ingang van 1 januari 2019)
Artikel 2
1. Recht op toeslag heeft een gehuwde, die:
a. recht heeft op loondervingsuitkering, en
b. per dag een inkomen heeft dat lager is dan € 74,29.
2. Behoudens het derde lid hebben voorts recht op toeslag een ongehuwde die de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt en een ongehuwde, die niet met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en die:
a. recht heeft op loondervingsuitkering, en
b. per dag een inkomen heeft dat lager is dan:
1°. indien hij 22 jaar of ouder is: € 54,97;
2°. indien hij 21 jaar is: € 43,92;
3°. indien hij 20 jaar is: € 35,51;
4°. indien hij 19 jaar is: € 27,17;
5°. indien hij 18 jaar is: € 23,37.
1. Als inkomen wordt aangemerkt:
a. voor een gehuwde: de som van het inkomen uit arbeid of overig inkomen van hemzelf en van zijn echtgenoot;
b. voor een ongehuwde: zijn inkomen uit arbeid of overig inkomen.
1. In afwijking van artikel 6 wordt gedurende een periode van ten hoogste twee jaren van het inkomen uit arbeid buiten aanmerking gelaten:
a. een bedrag gelijk aan 5% van het minimumloon; alsmede
b. indien en voor zover het inkomen uit arbeid meer bedraagt dan het in onderdeel a bedoelde bedrag, 30% van dat inkomen.
2. Het niet in aanmerking te nemen inkomen, bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten hoogste 15% van het minimumloon.
1. Voor de persoon, bedoeld in artikel 2, eerste lid, is de toeslag gelijk aan het verschil tussen € 74,29 en het inkomen per dag.
2. Voor de persoon, bedoeld in artikel 2, tweede lid, is de toeslag gelijk aan het verschil tussen het in artikel 2, tweede lid, onderdeel b, bij de leeftijd van die persoon genoemd bedrag en het inkomen per dag.
1. Degene die aanspraak maakt op toeslag, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger, alsmede de instelling aan welke ingevolge artikel 22 toeslag wordt uitbetaald, zijn verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van toeslag en terzake van weigering van toeslag, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijk besluit of trekt zij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12, 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 13 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag;
b. indien anderszins de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12, 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 13 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op toeslag bestaat.
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
1. De toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a of 14 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
5. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
BELEIDSREGELS SCHORSING, OPSCHORTING, INTREKKING EN HERZIENING UITKERINGEN 2006
Artikel 3
1. Indien door toedoen van de verzekerde ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, vindt intrekking of herziening van de uitkering plaats met terugwerkende kracht tot en met de dag vanaf welke de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verstrekt.
2. Indien als gevolg van of mede als gevolg van het niet nakomen door de verzekerde van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop de uitkering zou zijn ingetrokken of herzien als de verzekerde wel volledig aan zijn verplichting zou hebben voldaan. Is deze dag niet te bepalen, dan vindt de intrekking of herziening plaats met ingang van de dag vanaf welke het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.
3. Indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
4. Bij samenloop van een of meer situaties als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de vroegste dag.