ECLI:NL:RBZWB:2020:4916

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 oktober 2020
Publicatiedatum
9 oktober 2020
Zaaknummer
AWB- 20_5566
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschil over zorg- en huurtoeslag en terugvordering door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 oktober 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen eiseres en de Belastingdienst/Toeslagen. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de definitieve vaststelling van haar zorg- en huurtoeslag over het jaar 2018, waarbij de Belastingdienst/Toeslagen had bepaald dat zij geen recht had op deze toeslagen en dat zij de ontvangen voorschotten moest terugbetalen. De rechtbank heeft de feiten en het wettelijk kader in overweging genomen, waarbij het toetsingsinkomen van eiseres, dat was vastgesteld op € 31.242,-, centraal stond. Eiseres had in 2018 een ontslagvergoeding ontvangen, die door de Belastingdienst/Toeslagen werd meegerekend in het toetsingsinkomen. Eiseres stelde dat deze ontslagvergoeding als nabetaling van inkomsten moest worden aangemerkt en dus buiten beschouwing gelaten moest worden. De rechtbank oordeelde echter dat de ontslagvergoeding niet als nabetaling kon worden aangemerkt en dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt stelde dat het toetsingsinkomen te hoog was voor het recht op zorg- en huurtoeslag. De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiseres ongegrond was en dat er geen reden was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/5566 HUUR

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 oktober 2020 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres,

en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 4 oktober 2019 (primaire besluit) heeft de Belastingdienst
/Toeslagen de zorg- en huurtoeslag van eiseres over het jaar 2018 definitief vastgesteld.
In het besluit van 11 februari 2020 (bestreden besluit) heeft de Belastingdienst
/Toeslagen het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 28 september 2020.
Hierbij waren aanwezig eiseres en namens de Belastingdienst/Toeslagen [naam vertegenwoordiger verweerder 1] en
[naam vertegenwoordiger verweerder 2] .

Overwegingen

1.
Feiten
Op 7 maart 2017 heeft eiseres zorgtoeslag aangevraagd per 1 januari 2017.
Op 28 september 2017 heeft eiseres tevens huurtoeslag aangevraagd per 1 januari 2017.
Eiseres ontving in 2018 een voorschot zorgtoeslag en een voorschot huurtoeslag, laatstelijk vastgesteld op respectievelijk € 1.139,- en € 1.571,-. Deze voorschotten zijn vastgesteld op basis van een geschat toetsingsinkomen van € 20.000,-.
Eiseres heeft in 2018 een ontslagvergoeding ontvangen van € 7.558,26 netto.
Op 28 augustus 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het inkomensgegeven van eiseres over 2018 ontvangen van de Basisregistratie Inkomen (BRI). Het inkomensgegeven van eiseres is vastgesteld op € 31.242,-.
In het besluit van 4 oktober 2019 (primair besluit) heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag over 2018 definitief vastgesteld op € 0,- en aangegeven dat eiseres € 1.150,- moet terugbetalen. Verder is de huurtoeslag voor het jaar 2018 vastgesteld op € 0,- en is aangegeven dat eiseres € 1.587,- moet terugbetalen.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2.
Geschil
Tussen partijen is in geschil of de Belastingdienst/Toeslagen terecht heeft bepaald dat de zorg- en huurtoeslag over 2018 definitief vastgesteld dienen te worden op € 0,-, zodat eiseres de door haar ontvangen voorschotten (plus rente) moet terugbetalen.
3.
Wettelijk kader
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
4.
Beoordeling
4.1
Volgens de Belastingdienst/Toeslagen is het toetsingsinkomen van eiseres te hoog om aanspraak te kunnen maken op zorg- of huurtoeslag over 2018.
toetsingsinkomen
4.2
Bij de definitieve vaststelling van het recht op toeslag baseert de Belastingdienst/Toeslagen zich op het toetsingsinkomen. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Awir, artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Awir en artikel 21, onderdeel e, van de Awr is het toetsingsinkomen het inkomensgegeven zoals dat is vastgelegd in de BRI. In dit geval is in de BRI vastgelegd dat het inkomensgegeven van eiseres over 2018
€ 31.242,- is, zijnde het laatst bepaalde verzamelinkomen.
4.3
Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) moet de Belastingdienst/Toeslagen bij het bepalen van de draagkracht de aanslag inkomstenbelasting volgen zoals die is vastgesteld door de inspecteur voor de inkomstenbelasting (AbRS 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:133)
In dit geval moet de Belastingdienst/Toeslagen dus uitgaan van een toetsingsinkomen van
€ 31.242,- als grondslag voor het besluit.
huurtoeslag
4.4
Eiseres stelt zich op het standpunt dat de ontslagvergoeding als een nabetaling van inkomsten kan worden aangemerkt, zodat deze op grond van artikel 2b, eerste lid, onder b, van het Besluit op de huurtoeslag buiten beschouwing kan worden gelaten.
4.5
De rechtbank is van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt stelt dat de ontslagvergoeding niet als een nabetaling van inkomsten kan worden aangemerkt. De ontslagvergoeding is een vergoeding van de werkgever vanwege het einde van het contract van eiseres. Dat de hoogte van de ontslagvergoeding mede wordt bepaald door het aantal jaren dat eiseres in dienst in geweest van haar werkgever doet daar niet aan af. De ontslagvergoeding was niet op een eerder moment vorderbaar en/of inbaar en is dus geen nabetaling. Het dient daarom te worden meegeteld in het jaarinkomen van eiseres over 2018 (zie AbRS 21 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1790).
4.6
De wettelijke regeling biedt geen ruimte om andere bestanddelen dan genoemd in artikel 2b, eerste lid, onder b, van het Besluit op de huurtoeslag buiten beschouwing te laten (zie AbRS 7 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN0487). De Belastingdienst/Toeslagen heeft de definitieve berekening van de huurtoeslag van eiseres over 2018 dus terecht vastgesteld op basis van een toetsingsinkomen van € 31.424,-. Nu dit toetsingsinkomen meer bedraagt dan het norminkomen voor een eenpersoonshuishouden in 2018 van € 22.400,- is de huurtoeslag van eiseres naar het oordeel van de rechtbank terecht vastgesteld op € 0,-.
zorgtoeslag
4.7
Voor het bepalen van het recht op en de hoogte van de zorgtoeslag is op grond van artikel 7, eerste lid en artikel 8, eerste lid, van de Awir het toetsingsinkomen van belang. Net als bij de huurtoeslag moet de Belastingdienst/Toeslagen hierbij uitgaan van het inkomensgegeven zoals dat is vastgelegd in de BRI, in dit geval € 31.242,-. Bij de zorgtoeslag zijn er geen mogelijkheden om inkomensbestanddelen buiten beschouwing te laten. Tussen partijen is niet in geschil dat voormeld toetsingsinkomen van eiseres in 2018 boven het door artikel 1, eerste lid, onder f, van de Wet op de zorgtoeslag bepaalde drempelinkomen ligt. Gelet hierop is de zorgtoeslag van eiseres voor 2018 naar het oordeel van de rechtbank terecht vastgesteld op € 0,-.
redelijkheid
4.8
Eiseres heeft aangevoerd dat zij het gevoel heeft dat zij ‘dubbel gepakt’ wordt; over de ontslagvergoeding moet zij belasting betalen terwijl het (bruto)bedrag ook meetelt voor het toetsingsinkomen, waardoor zij uiteindelijk de vergoeding moet gebruiken voor het betalen van de zorgpremie en de huur. Hoewel wellicht invoelbaar, kan dit argument niet tot het oordeel leiden dat de Belastingdienst/Toeslagen de ontslagvergoeding alsnog buiten beschouwing had moeten laten. Nu de wetgever bewust heeft gekozen voor het hiervoor beschreven systeem van het vaststellen van het toetsingsinkomen en daarop geen andere uitzonderingen mogelijk heeft gemaakt dan beschreven in het Besluit op de huurtoeslag, ziet de rechtbank geen ruimte om af te wijken van de duidelijke tekst van de wet.
terugvordering
4.9
Eiseres heeft – kort gezegd – aangevoerd dat zij financiële problemen heeft zodat zij niets kan terugbetalen, althans maximaal € 50,- per maand.
4.1
Uit recente jurisprudentie van de AbRS blijkt dat artikel 26 van de Awir de Belastingdienst/Toeslagen discretionaire ruimte geeft bij de vaststelling van het bedrag dat wordt teruggevorderd. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Awb de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering kan afzien of het terug te vorderen bedrag kan matigen. Op grond van artikel art. 3:4, tweede lid, van de Awb mogen de nadelige gevolgen van dat besluit voor een belanghebbende namelijk niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen (AbRS 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3536).
4.11
De rechtbank is van oordeel dat de slechte financiële positie van eiseres onvoldoende reden vormt om van terugvordering af te zien of om het de terugvordering te matigen. Uit het Verzamelbesluit Toeslagen (Staatscourant nr. 2020-72441) volgt bovendien dat van bijzondere omstandigheden geen sprake is als de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijke over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend.
4.12
Hoewel het dus niet mogelijk is om van terugvordering af te zien of het bedrag te matigen, heeft de gemachtigde van de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting toegelicht dat eiseres wel een persoonlijke betalingsregeling kan aanvragen. Daarbij kan zij aangeven welke betalingsregelingen zij al heeft lopen, zodat daarmee rekening kan worden gehouden bij het bedrag dat zij per maand kan/moet terugbetalen. Op deze aanvraag wordt vervolgens een beslissing genomen, die eiseres zo nodig kan aanvechten. In deze procedure kan de rechtbank dus nog geen uitspraak doen over de hoogte van het bedrag dat eiseres per maand moet terugbetalen.
5.
Conclusie
5.1
Het beroep is ongegrond.
5.2
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, rechter, in aanwezigheid van mr. C.F.E.M. Mes, griffier, op 9 oktober 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

BIJLAGE - wettelijk kader

Wet op de zorgtoeslag
Op grond van artikel 1, eerste lid, onder f, van de Wet op de zorgtoeslag is het drempelinkomen 108% van het twaalfvoud van het voor de maand januari van het berekeningsjaar geldende in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag per maand.
Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet op de zorgtoeslag is de hoogte van de zorgtoeslag afhankelijk van de draagkracht.
Wet op de huurtoeslag
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag is de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Artikel 14, eerste lid onder a, van de Wet op de huurtoeslag (zoals dat luidde in 2018) bepaalt dat het norminkomen € 22.400- bedraagt bij een eenpersoonshuishouden.
Algemene wet inkomensafhankelijke regeling
Artikel 7, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regeling (Awir) bepaalt dat ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen als bedoeld in artikel 8 van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking wordt genomen.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Awir is het toetsingsinkomen het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Awir bepaalt dat onder inkomensgegeven wordt verstaan: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
Artikel 26 van de Awir bepaalt dat indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd is.
Algemene wet inzake rijksbelastingen
Op grond van artikel 21, aanhef en onder e, van de Awr wordt onder inkomensgegeven verstaan:
1° indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;
2° indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon.
Besluit op de huurtoeslag
Artikel 2b, eerste lid, van het Besluit op de huurtoeslag bepaalt dat bij de toepassing van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Awir voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, op verzoek de navolgende bestanddelen van het toetsingsinkomen buiten beschouwing blijven:
a. afkoopsommen van ouderdoms- of nabestaandenpensioen die in het berekeningsjaar niet meer bedragen dan het bedrag dat is opgenomen in artikel 66, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 78, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;
b. nabetalingen van inkomsten als bedoeld in afdeling 3.3 en 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
c. wezenuitkeringen die met toepassing van artikel 49 van de Algemene nabestaandenwet aan een ander dan de wettelijke vertegenwoordiger van het kind betaalbaar zijn gesteld;
d. afkoopsommen op grond van de Liquidatiewet ongevallenwetten;
e. verhogingen op grond van artikel 10 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 2:51 of 3:9 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten of artikel 22 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zover het bedrag van de verhoging niet hoger is dan het in artikel 6.20, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde drempelbedrag voor uitgaven voor specifieke zorgkosten.