201304787/1/A2.
Datum uitspraak: 21 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 18 april 2013 in zaak nr. 12/6450 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellant] om de door hem in 2012 ontvangen schade-uitkering uit een arbeidsongeschiktheidsverzekering niet mee te nemen bij de berekening van de huurtoeslag over 2012, afgewezen.
Bij besluit van 13 november 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.F. van Willigen, advocaat te Arnhem, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. H.R. Grootenhuis, werkzaam in zijn dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht), wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten verstaan onder rekeninkomen: de gezamenlijke toetsingsinkomens, bedoeld in artikel 8 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), die in aanmerking worden genomen voor het bepalen van de draagkracht, bedoeld in artikel 7 van die wet.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op deze wet de Awir, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Awir, wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, is het toetsingsinkomen het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
Ingevolge het tweede lid behoren tot het loon aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen.
Ingevolge artikel 13a, eerste lid, wordt loon beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het:
a. betaald of verrekend wordt, ter beschikking van de werknemer wordt gesteld of rentedragend wordt, dan wel
b. vorderbaar en tevens inbaar wordt.
Ingevolge artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit op de huurtoeslag (hierna: het Bht), blijven op verzoek bij de toepassing van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Awir voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, als bestanddeel van het toetsingsinkomen buiten beschouwing nabetalingen van inkomsten als bedoeld in afdeling 3.3 en 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Ingevolge het tweede lid vindt, indien sprake is van een nabetaling die over de berekeningsjaren waarop deze nabetaling betrekking heeft gemiddeld meer dan € 2.300,00 per jaar bedraagt, het eerste lid, onderdeel b, uitsluitend toepassing indien over de berekeningsjaren waarop de nabetaling betrekking heeft minder huurtoeslag zou worden genoten dan indien de betrokken inkomsten niet als nabetaling zouden zijn uitbetaald.
2. Bij besluit van 29 december 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een voorschot huurtoeslag van [appellant] over 2012 vastgesteld op € 2.087,00.
Op 14 mei 2012 heeft [appellant] een verzoek ingediend om een aan hem in 2012 uitgekeerd schadebedrag van € 9.128,79 voor een werkongeval, dat in 2008 heeft plaatsgevonden, niet bij zijn inkomen in 2012 mee te nemen, zodat die uitkering geen invloed heeft op zijn aanspraak op huurtoeslag voor dat jaar.
Aan de afwijzing van dit verzoek heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat de uitkering niet een bijzondere situatie betreft waarbij inkomen buiten beschouwing mag worden gelaten, aangezien de uitkering niet kan worden aangemerkt als een nabetaling van loon uit 2008, als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bht.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat vaststaat dat de uitkering als loon uit een voormalige dienstbetrekking dient te worden aangemerkt. Voor de beantwoording van de vraag of die uitkering als nabetaling moet worden aangemerkt, heeft zij aansluiting gezocht bij artikel 13a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. In dat kader heeft zij geoordeeld dat de uitkering krachtens de polisvoorwaarden van de ongevallenverzekering niet in 2008 vorderbaar en inbaar was, zodat de uitkering niet als loon kan worden aangemerkt dat genoten is in 2008. Nu in dat geval voor de vraag wanneer het loon is genoten moet worden gekeken naar het tijdstip waarop dat is uitbetaald, en de uitkering in 2012 aan [appellant] is betaald, moet de uitkering geacht worden te zijn genoten in 2012, aldus de rechtbank. Gelet hierop, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de uitkering geen nabetaling van loon uit 2008 betreft, maar de betaling van loon in 2012, zodat deze uitkering meegenomen dient te worden in het kader van de aanspraak op huurtoeslag over het jaar 2012.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de uitkering in 2012 terecht als betaling van loon heeft aangemerkt. In dat kader voert hij aan dat het recht op uitkering is ontstaan door het ongeval in 2008, zodat de uitkering in 2012 als een nabetaling van loon, genoten in 2008, moet worden beschouwd. Voor zover de uitkering niet als nabetaling van loon, genoten in 2008, kan worden aangemerkt, moet het in ieder geval als een nabetaling van loon, genoten in 2011, worden aangemerkt, nu de hoogte van de uitkering in 2011 is vastgesteld, aldus [appellant].
4.1. De rechtbank heeft voor het antwoord op de vraag of de uitkering een betaling of nabetaling van loon betreft terecht aansluiting gezocht bij artikel 13a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. Nu de uitkering in 2008 noch in 2011 vorderbaar en tevens inbaar was, omdat de verzekeraar in 2008 geen aansprakelijkheid had erkend en [appellant] niet in 2011, maar eerst in 2012 akkoord is gegaan met het schadevoorstel van de verzekeraar, heeft de rechtbank voorts terecht op de voet van artikel 13a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de loonbelasting 1964 geoordeeld dat de uitkering, gelet op het jaar van uitbetaling, als loon, genoten in 2012, moet worden aangemerkt, zodat de uitkering in 2012 de betaling van loon betreft.
Dat, als gesteld, een uitkering op basis van de Ziektewet in een later jaar dan waarin het recht ontstaat wel als een nabetaling van loon wordt aangemerkt, kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat de betaling van een schade-uitkering niet uit de wet voortvloeit, maar afhankelijk is van de polisvoorwaarden van de desbetreffende verzekeraar en daardoor niet altijd plaatsvindt in het jaar waarin de arbeidsongeschiktheid ontstaat.
Het betoog faalt.
5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen artikel 2b, tweede lid, van de het Bht had moeten toepassen, faalt, reeds omdat, gelet op het hiervoor onder 4.1 overwogene, de uitkering als een betaling, en niet als een nabetaling, van loon dient te worden aangemerkt en voormelde bepaling slechts op nabetalingen van toepassing is.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2014
85-752.