In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een juridisch kwaliteitsmedewerker van de gemeente Hulst, en het college van burgemeester en wethouders van die gemeente. Eiseres had een verzoek ingediend om gebruik te maken van het Generatiepact, een regeling die gericht is op de ontwikkeling van personeel en organisatie. Het college had dit verzoek in een eerder besluit goedgekeurd, maar eiseres trok haar verzoek later in. De rechtbank moest beoordelen of het college bevoegd was om op het ingetrokken verzoek te beslissen.
De rechtbank oordeelde dat het college niet bevoegd was om te beslissen op het verzoek om deelname aan het Generatiepact, omdat dit verzoek was ingetrokken voordat het college een besluit had genomen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waardoor de aanstelling van eiseres op 1 januari 2019 niet was gewijzigd. Daarnaast werd het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met verzoeken van ambtenaren en de gevolgen van intrekking van dergelijke verzoeken. De rechtbank volgde daarbij de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep over de intrekking van ontslagverzoeken en de voorwaarden waaronder een vaststellingsovereenkomst tot stand komt. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan door partijen worden aangevochten in hoger beroep.