In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de Nederlandse nationaliteit van twee minderjarigen, geboren uit een bigaam huwelijk. Eiser, die de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen door naturalisatie, heeft zijn kinderen erkend, maar de aanvragen voor hun Nederlandse paspoorten werden door de minister van Buitenlandse Zaken niet in behandeling genomen. De minister stelde dat de kinderen geen Nederlandse nationaliteit hadden, omdat het bigaam huwelijk met hun moeder in Nederland niet erkend wordt. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de erkenning van zijn kinderen losstaat van zijn huwelijkse staat en dat de kinderen recht hebben op de Nederlandse nationaliteit op basis van hun erkenning.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de erkenning van de kinderen op 13 september 2017 heeft plaatsgevonden, voordat zij de leeftijd van zeven jaar bereikten. De rechtbank oordeelde dat de erkenning niet nietig is, ook al was eiser bigaam gehuwd. De rechtbank concludeerde dat de kinderen op grond van artikel 4, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen door de erkenning van eiser. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen op de aanvragen van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is het griffierecht aan eiser vergoed en zijn de proceskosten vastgesteld op € 1024,-.