ECLI:NL:RBZWB:2020:4620

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
AWB - 19_6475
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de oplegging van een maatregel op grond van de Participatiewet en de rechtmatigheid van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college, waarin hem een uitkering op grond van de Participatiewet was toegekend, maar waarbij ook een maatregel van 100% gedurende één maand was opgelegd. Deze maatregel was opgelegd omdat de eiser naar het oordeel van het college onvoldoende had meegewerkt aan het behouden van arbeid in dienstbetrekking. De eiser betwistte de opgelegde maatregel en stelde dat hij niet verwijtbaar werkloos was geworden en dat het college onzorgvuldig had gehandeld door geen hoor en wederhoor toe te passen.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat de eiser verwijtbaar werkloos was geworden. De informatie die het college had verkregen van anonieme medewerkers van de betrokken bedrijven was niet verifieerbaar en bevatte geen concrete feiten die de eiser kon weerleggen. De rechtbank concludeerde dat het college niet had voldaan aan de voorwaarden voor het opleggen van de maatregel en verklaarde het beroep van de eiser gegrond.

Als gevolg hiervan vernietigde de rechtbank het bestreden besluit van het college en herstelde het primaire besluit. Tevens werd het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de eiser, die op € 1.575,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/6475 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 september 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. J.W. van de Wege,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg(college), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 18 juli 2019 (primair besluit) heeft het college een uitkering op grond van de Participatiewet aan eiser toegekend met ingang van 11 juni 2019. Tevens is in dit besluit aan eiser een maatregel opgelegd van 100% gedurende één maand, omdat eiser heeft nagelaten arbeid in dienstverband te behouden.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de in het primaire besluit aan hem opgelegde maatregel.
In het besluit van 31 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank in Breda op 7 juli 2020. Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde en namens het college [naam vertegenwoordiger college] .
De rechtbank heeft de termijn om uitspraak te doen met zes weken verlengd.

Overwegingen

1.
Feiten
Op 11 juni 2019 heeft eiser zich bij het college gemeld voor het aanvragen van een bijstandsuitkering. Eiser ontving eerder een bijstandsuitkering van 17 juli 2018 tot en met
25 maart 2019. Met ingang van 26 maart 2019 is eiser via uitzendbureau [naam uitzendbureau] gaan werken bij [naam brandbeveiligingsbedrijf] . Deze werkzaamheden zijn met ingang van
26 mei 2019 beëindigd.
Het college is daarop een onderzoek gestart naar eisers recht op een bijstandsuitkering en heeft geconstateerd dat eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan het behouden van arbeid in dienstbetrekking. Het college heeft daarom aan eiser een maatregel van 100% voor de duur van één maand opgelegd.
2.
Geschil
In geschil is of het college terecht de maatregel van 100% voor de duur van één maand heeft opgelegd aan eiser.
3.
Beroepsgronden
Eiser stelt dat ten onrechte een maatregel is opgelegd, omdat hij niet verwijtbaar werkloos is geworden. Eiser bestrijdt dat hij zich niet aan de gemaakte afspraken heeft gehouden, regelmatig te laat op het werk is gekomen of zich agressief heeft gedragen. Verder stelt eiser dat het onderzoek van het college onzorgvuldig is geweest, omdat er geen hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden na de telefonische mededelingen van de werkgever aan het college en voordat het bestreden besluit is genomen.
4.
Wettelijk kader
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, vanaf de dag van melding verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, deze te aanvaarden en te behouden.
Op grond van artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet verlaagt het college de bijstand overeenkomstig de verordening ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.
Op grond van het vierde lid, aanhef en onder a verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen: het aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
Op grond van het vijfde lid verlaagt het college, indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt, de bijstand met 100% voor een bij de verordening vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden. De verordening kan tevens bepalen dat het bedrag van de verlaging wordt verrekend over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste de twee volgende maanden, waarbij over de eerste maand ten minste 1/3 van het bedrag van de verlaging wordt verrekend.
Op grond van het negende lid ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Op grond van het tiende lid stemt het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
De verordening waarover hiervoor wordt gesproken, is de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2017 (Verordening).
Op grond van artikel 22, vijfde lid, onder b, van de Verordening wordt de uitkering verlaagd voor de duur van één maand, tenzij sprake is van verwijtbaar gedrag waarvoor in de verordening een afwijkende duur is vastgesteld.
Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Verordening bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, Participatiewet, niet of onvoldoende nakomt.
Op grond van het tweede lid kan het college op basis van individuele omstandigheden besluiten om in afwijking van het eerste lid van dit artikel de maatregel te effectueren door gedurende twee maanden de uitkering met 50% te verlagen.
5.
Beoordeling
5.1
De rechtbank stelt voorop dat het besluit tot het opleggen van een maatregel een voor de belanghebbende belastend besluit is, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 8 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:50).
5.2
Uit de rapportage levensonderhoud van 18 juli 2019 komt het volgende naar voren. Naar aanleiding van het meldingsgesprek op 17 juni 2019, waarin eiser aangaf dat zijn werk bij [naam brandbeveiligingsbedrijf] een tijdelijk project was, heeft de inkomensconsulent telefonisch contact opgenomen met [naam brandbeveiligingsbedrijf] , de inlener van eisers werkzaamheden. De niet bij naam genoemde medewerker van [naam brandbeveiligingsbedrijf] gaf aan dat eiser niet meer welkom was en dat er geen sprake was van een tijdelijk project. Het zou de schuld van eiser zijn dat hij niet meer werkzaam was bij [naam brandbeveiligingsbedrijf] , omdat hij zich niet aan verschillende afspraken had gehouden. De inkomensconsulent heeft na het telefonische contact met de medewerker van [naam brandbeveiligingsbedrijf] vervolgens telefonisch contact opgenomen met eiser om het standpunt van [naam brandbeveiligingsbedrijf] met hem te bespreken.
5.3
Hangende de bezwaarprocedure heeft het college telefonisch contact opgenomen met een medewerker van [naam uitzendbureau] , de uitlener van eisers werkzaamheden bij [naam brandbeveiligingsbedrijf] . De inhoud van dit contact is opgenomen in een telefoonnotitie van 17 oktober 2019. De medewerker van [naam uitzendbureau] heeft op verzoek van het college in een geanonimiseerd e-mailbericht van
31 oktober 2019 bevestigd dat eiser door eigen toedoen werkloos is geworden, omdat hij naar zijn werk had kunnen gaan, maar zelf ervoor koos om thuis te blijven. De naam van de medewerker is bekend bij het college, maar is geanonimiseerd in het e-mailbericht vanwege de door de medewerker ervaren agressie tijdens een telefoongesprek met eiser.
5.4
Niet in geschil is dat er een meningsverschil bestond tussen eiser en [naam uitzendbureau] over de uitbetaling van zijn reiskostenvergoeding. Ook niet in geschil is dat eisers werkzaamheden voor [naam brandbeveiligingsbedrijf] zijn geëindigd, dat hij hierna wederom een beroep heeft gedaan op de Participatiewet en hij eerder het voordeel van de twijfel heeft gekregen van het college bij maatregelwaardig gedrag (lees: ontslag), gevolgd door een beroep op de Participatiewet.
Het college heeft de inhoud van de contacten met de medewerkers van [naam brandbeveiligingsbedrijf] en [naam uitzendbureau] opgenomen in de rapportage levensonderhoud van 18 juli 2019, de telefoonnotitie van 17 oktober 2019 en het e-mailbericht van 31 oktober 2019. Hieruit komt een beeld naar voren van eiser die is ontslagen vanwege het niet nakomen van afspraken, regelmatig te laat komen en agressief gedrag. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat hierdoor sprake is van maatregelwaardig gedrag en heeft aan eiser een maatregel van 100% voor de duur van één maand opgelegd. Dit betreft de standaardverlaging op grond van artikel 30, eerste lid, van de Verordening. De rechtbank is van oordeel dat het door het college omschreven gedrag in het algemeen kan leiden tot oplegging van een maatregel.
Eiser heeft het omschreven gedrag echter betwist. Hij ontkent afspraken niet nagekomen te zijn, te laat te zijn gekomen, agressief gedrag te hebben vertoond of op eigen initiatief niet meer op zijn werk te zijn verschenen. In deze omstandigheden is het onvoldoende om aan de maatregel enkel informatie uit contacten met anonieme medewerkers van [naam brandbeveiligingsbedrijf] en [naam uitzendbureau] ten grondslag te leggen. De informatie is niet alleen anoniem en daarmee niet verifieerbaar, maar bevat ook geen concrete feiten die eiser zou kunnen weerleggen, zoals bijvoorbeeld welke afspraken eiser zou hebben geschonden, een overzicht van de data waarop hij te laat zou zijn gekomen, met de bijbehorende werktijden en door eiser opgegeven redenen waarom hij te laat zou zijn gekomen en de feiten en omstandigheden waaronder hij niet meer op het werk zou zijn verschenen.
Bovendien blijkt uit de rapportage levensonderhoud van 18 juli 2019 dat de medewerker van [naam brandbeveiligingsbedrijf] heeft aangegeven dat eiser niet meer welkom was bij [naam brandbeveiligingsbedrijf] . Later is in de telefoonnotitie van 17 oktober 2019 en het geanonimiseerde
e-mailbericht van 31 oktober 2019 door de medewerker van [naam uitzendbureau] aangegeven dat eiser had kunnen blijven werken bij [naam brandbeveiligingsbedrijf] . De medewerker van [naam uitzendbureau] gaf hierbij aan dat eiser door eigen toedoen werkloos is geworden, omdat hij op eigen initiatief was gestopt met de werkzaamheden en dat hij daardoor is ontslagen. Deze in bezwaar verkregen informatie van de medewerker van [naam uitzendbureau] is tegenstrijdig met de in de primaire fase verkregen informatie van de medewerker van [naam brandbeveiligingsbedrijf] .
5.5
De rechtbank is van oordeel dat het college met enkel oncontroleerbare informatie uit contacten met anonieme medewerkers van [naam brandbeveiligingsbedrijf] en [naam uitzendbureau] en de geconstateerde tegenstrijdigheid onvoldoende zijn standpunt heeft onderbouwd dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. Het college heeft hierdoor niet voldaan aan de voorwaarden om een maatregel op te kunnen leggen. Omdat het beroep op grond hiervan al gegrond dient te worden verklaard, behoeft de andere beroepsgrond geen bespreking meer.
5.6
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het college onterecht de maatregel van 100% voor de duur van één maand aan eiser heeft opgelegd.
6.
Conclusie
Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en het primaire besluit herroepen.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.575,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Pasmans, griffier, op 29 september 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.