ECLI:NL:RBZWB:2020:4507

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 september 2020
Publicatiedatum
24 september 2020
Zaaknummer
AWB- 19_5592 & 19_5594
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en terugvordering op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. W.J. Jurgers, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom, vertegenwoordigd door mr. M. Niessen. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, die met ingang van 1 maart 2019 was ingetrokken. De ISD Brabantse Wal had in een besluit van 18 april 2019 de bijstandsuitkering ingetrokken, omdat eiseres beschikte over vermogen dat het vrij te laten bedrag overschreed. Eiseres stelde dat de beëindigingsdatum van haar uitkering 1 februari 2019 had moeten zijn, omdat zij op die datum een betaalde baan had aanvaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ISD terecht de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering heeft doorgevoerd, op basis van artikel 58 van de Participatiewet. De rechtbank oordeelde dat de ISD bevoegd was om de bijstandsuitkering terug te vorderen, omdat eiseres op het moment van toekenning van de bijstand mede-eigenaar was van een woning en dus aanspraak had op middelen die zij niet kon beschikken. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, wat betekent dat de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering rechtmatig waren.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 19/5592 PW en BRE 19/5594 PW

uitspraak van 23 september 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam eiseres] , wonende te [plaatsnaam] , eiseres, gemachtigde: mr. W.J. Jurgers, advocaat te Bergen op Zoom,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom,(ISD Brabantse Wal: de ISD), verweerder, gemachtigde: mr. M. Niessen.

Procesverloop

In een besluit van 18 april 2019 (intrekkingsbesluit) heeft de ISD het recht van eiseres op een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet met ingang van 1 maart 2019 ingetrokken. Zij heeft daar bezwaar tegen gemaakt. In een besluit van 26 september 2019 (bestreden besluit I) heeft de ISD dat bezwaar ongegrond verklaard en het intrekkingsbesluit onder aanvulling en verbetering van de motivering in stand gelaten.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit I. Dat beroep is bij de rechtbank geregistreerd met zaaknummer BRE 19/5594 PW.
In een besluit van 24 april 2019 (terugvorderingsbesluit) heeft de ISD van eiseres de door haar teveel ontvangen bijstandsuitkering over de periode van 26 april 2017 tot en met 28 februari 2019 teruggevorderd. Eiseres heeft daar bezwaar tegen gemaakt. In een besluit van eveneens 26 september 2019 (bestreden besluit II) heeft de ISD dat bezwaar ongegrond verklaard en het terugvorderingsbesluit onder aanvulling en verbetering van de motivering in stand gelaten. Eiseres heeft ook tegen bestreden besluit II beroep ingesteld. Dat beroep is bij de rechtbank geregistreerd met zaaknummer BRE 19/5592 PW.
De zaken zijn besproken op de zitting van de rechtbank in Breda op 12 augustus 2020. Daarbij waren eiseres, haar gemachtigde en de gemachtigde van de ISD aanwezig.

Overwegingen

Over de feiten

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In een besluit, verzonden op 19 juli 2017, is aan eiseres met ingang van 26 april 2017 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet toegekend. Haar is de verplichting opgelegd om de ISD op de hoogte te houden van de financiële afwikkeling van de koopwoning die (mede) op haar naam staat en in afwachting daarvan wordt de bijstandsuitkering terugvorderbaar verstrekt op grond van artikel 58, tweede lid, onderdeel f, onder 1˚ van de Participatiewet. Bij de toekenning van de uitkering is het vermogen van eiseres voorlopig vastgesteld op € 1.196,-.
Eiseres heeft op 31 januari 2019 bij de ISD melding gemaakt van de aanvaarding van werk per 5 februari 2019. Over de maand februari 2019 is nog bijstand uitgekeerd omdat eiseres nog geen salaris had ontvangen en de hoogte van het salaris nog niet duidelijk was. Eiseres heeft de over februari 2019 ontvangen uitkering, groot € 974,27, teruggestort.
Eiseres heeft op 29 maart 2019 melding gemaakt van de ontvangst van een bedrag van
€ 43.612,43 met ingang van 15 februari 2019. Het betreft de opbrengst van de verkoop van de woning die op 26 april 2017 toebehoorde aan haar en [naam mede-eigenaar woning] .
De ISD heeft de bijstandsuitkering van eiseres geblokkeerd met ingang van 1 maart 2019, omdat eiseres de beschikking heeft over een vermogen dat het vrij te laten bescheiden vermogen te boven gaat.
In het intrekkingsbesluit van 18 april 2019 is het vermogen van eiseres per 26 april 2017 vastgesteld op € 43.030,59. Het vrij te laten vermogen is vastgesteld op € 0,-. De uitkering is ingetrokken met ingang van 1 maart 2019.
In het terugvorderingsbesluit van 24 april 2019 heeft de ISD € 21.580,53 van eiseres teruggevorderd in verband met te veel verleende bijstand over de periode van 26 april 2017 tot en met 28 februari 2019. Het door eiseres reeds teruggestorte bedrag van € 974,27 wordt op de vordering in mindering gebracht, zodat eiseres in totaal een bedrag van € 20.606,26 moet terugbetalen. De terugvordering is gebaseerd op artikel 58, tweede lid, onderdeel f, onder 1˚ van de Participatiewet.
Het beroep tegen de bestreden besluiten is ongegrond verklaard, waarbij is bepaald dat de intrekking is gebaseerd op artikel 54, derde lid, tweede volzin van de Participatiewet.
Wat eiseres vindt van de bestreden besluiten
2. Eiseres heeft in beroep tegen bestreden besluit I, samengevat, aangevoerd dat zij op 31 januari 2019 heeft gemeld dat zij een betaalde baan had per 1 februari 2019 en dat de uitkering per die datum beëindigd diende te worden. De beëindigingsdatum van de uitkering dient daarom 1 februari 2019 te zijn, en niet 1 maart 2019. Dit betekent dat zij pas na de beëindiging van de uitkering de beschikking kreeg over vermogen. De uitkering dient daarom niet op grond van het beschikken over vermogen te worden ingetrokken, maar op grond van werkaanvaarding. Artikel 58, tweede lid, onderdeel f, onder 1˚ van de Participatiewet reikt volgens eiseres niet zo ver dat ook vermogen, dat is ontvangen na de beëindiging van de uitkering, nog meegeteld kan worden als vermogen in de zin van de Participatiewet. Die wet was na 1 februari 2019 niet meer op haar van toepassing, aldus eiseres.
Tegen bestreden besluit II heeft eiseres in beroep, in aanvulling op wat zij tegen bestreden besluit I al naar voren had gebracht, aangevoerd dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan artikel 34, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet. Het vermogen gebonden in de woning had tot een bedrag van € 51.600,- niet in aanmerking genomen mogen worden.
De uitkering had haar niet onder de voorwaarde van artikel 58, tweede lid, onderdeel f, onder 1˚ van de Participatiewet verstrekt mogen worden. Ook daarom mag de uitkering niet worden teruggevorderd. De ISD heeft daarnaast geen termijn gesteld waarbinnen de woning verkocht moest worden. Daardoor is het rechtszekerheidsbeginsel geschonden. Ook had
volgens eiseres geen rekening gehouden mogen worden met de waardestijging van de woning door de marktontwikkeling.
Eiseres heeft de rechtbank gevraagd het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat niet tot terugvordering van € 20.606,26 kan worden overgegaan.
De van toepassing zijnde wettelijke bepalingen
3. Bij de beoordeling van het beroep zijn met name de volgende bepalingen uit de Participatiewet van belang.
In artikel 54, derde lid, tweede volzin is bepaald dat het college een besluit tot toekenning van bijstand kan herzien of intrekken, indien anders dan door schending van de inlichtingenplicht de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
In artikel 58, tweede lid, onderdeel f, onder 1˚ is bepaald dat het college kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand onverschuldigd is betaald, doordat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.
Het oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank merkt allereerst op dat de bestreden besluiten berusten op de in overweging 3 weergegeven bepalingen. Schending van de inlichtingenplicht speelt geen rol.
Over de bevoegdheid tot terugvordering
5. Aan artikel 58, tweede lid, onderdeel f, onder 1˚ van de Participatiewet ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zouden zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het aanvullende karakter van de bijstand. Genoemd artikel biedt dan ook een terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar de betrokkene daarover feitelijk nog niet kan beschikken. Zodra de betrokkene over die middelen kan beschikken, kan de bijstandverlenende instantie tot terugvordering overgaan. Deze gedachte achter dit onderdeel van artikel 58 blijkt ook uit vaste rechtspraak van de hoogste rechter in bijstandszaken, de Centrale Raad van Beroep (CRvB). De rechtbank wijst daarbij bijvoorbeeld op de uitspraak van 13 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2780).
Uit die gedachte vloeit verder voort dat de ingangsdatum van de periode waarover wordt teruggevorderd de datum is waarop de aanspraak op de middelen is ontstaan. Is de aanspraak op de desbetreffende middelen vóór de aanvang van de bijstandsverlening ontstaan, dan is de ingangsdatum van de terugvordering gelijk aan de aanvangsdatum van de bijstandsverlening. Dit blijkt ook uit de hierboven vermelde uitspraak van de CRvB.
6. Vast staat dat eiseres ten tijde van de toekenning van bijstand, 26 april 2017, mede-eigenaar was van een woning. Zij had toen dus aanspraak op de in die woning vastliggende middelen, maar zij kon er niet over beschikken. Daarom is haar bijstand toegekend en is haar meegedeeld dat de uitkering kan worden teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, onderdeel f, onder 1˚ van de Participatiewet.
Toen de woning op 15 februari 2019 werd verkocht kreeg eiseres de beschikking over haar aandeel in de opbrengst van de woning.
7. Gelet op wat hierboven is overwogen, stelt de ISD zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt dat het bevoegd is om op grond van artikel 58, tweede lid, onderdeel f, onder 1˚ van de Participatiewet tot terugvordering over te gaan van de bijstand die vanaf 26 april 2017 aan eiseres is verleend.
8. Eiseres voert aan dat deze bepaling niet zo ver reikt dat ook vermogen, dat is ontvangen na de beëindiging van de uitkering, nog meegeteld kan worden als vermogen.
Zij heeft die stelling echter niet gemotiveerd, en voor die stelling is ook geen steun te vinden in de tekst en de wetsgeschiedenis van die bepaling. Integendeel, uit de in overweging 5 beschreven gedachte, die aan die bepaling ten grondslag ligt, vloeit voort dat het uitdrukkelijk de bedoeling is dat ook na de periode van bijstandverlening beschikbaar komende middelen niet gevrijwaard zijn voor terugvordering, als ten tijde van de bijstandverlening aanspraak bestond op die middelen.
Over het bedrag van de terugvordering
9. Volgens eiseres is ten onrechte geen toepassing gegeven aan artikel 34, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet (de vrijlating van een deel van het vermogen dat is gebonden in de door de betrokkene bewoonde woning).
Vast staat echter dat de woning bij aanvang van de bijstandverlening niet meer door eiseres werd bewoond. Gelet op artikel 50, eerste lid van de Participatiewet is die vrijlatings-bepaling daarom op haar niet van toepassing.
De stelling dat bijstand niet toegekend had mogen worden onder de voorwaarde van artikel 58, tweede lid, onder 1˚ onderdeel f, van de Participatiewet hoeft geen bespreking, nu het toekenningsbesluit in rechte als onaantastbaar vast staat.
10. Hoewel begrijpelijk is dat eiseres het oneerlijk vindt dat de ISD geen rekening heeft gehouden met de waarde van de woning bij aanvang van de bijstand, doet dit naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de bevoegdheid van de ISD om de terugvordering van de bijstand te baseren op de uiteindelijke opbrengst uit de verkoop van de woning.
De rechtbank wijst daarbij op vaste rechtspraak van de CRvB (zie recent nog de uitspraak van 17 maart 2020, ECLI:NL: CRVB:2020:676).
11. De vaststelling van eiseres dat de ISD bij toekenning van de bijstandsuitkering geen termijn heeft gesteld waarbinnen de woning verkocht moest worden is juist. Er is in het geheel geen verplichting opgelegd om de woning te verkopen. Wel is de verplichting opgelegd om de ISD op de hoogte te houden van de stand van zaken betreffende de financiële afwikkeling van de woning. De ISD heeft eiseres dan ook alle vrijheid gelaten om, samen met de mede-eigenaar, te beslissen of zij de woning wilde verkopen, op welk moment en tegen welke prijs. Was de woning verkocht op een moment waarop de marktwaarde lager was, dan had dat tot een lager terugvorderingsbedrag geleid.
De beroepsgrond dat door de handelwijze van de ISD het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden kan dan ook niet slagen.
Over het gebruik van de terugvorderingsbevoegdheid
12. De rechtbank dient ten slotte te beoordelen of de ISD in redelijkheid van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken.
Op de zitting heeft eiseres verklaard over de tegenslag die zij heeft ondervonden door een ongeval, dat ingrijpende gevolgen heeft gehad voor haar gezondheid, voor haar arbeidsgeschiktheid en voor het behoud van het werk dat zij in februari 2017 had gevonden.
De rechtbank begrijpt de teleurstelling van eiseres over deze ontwikkelingen, maar die ontwikkelingen hoefden het college naar het oordeel van de rechtbank juridisch gezien geen aanleiding te geven om af te zien van het gebruik van de terugvorderingsbevoegdheid.
Over de intrekking
13. Uit het beroepschrift blijkt dat het belang van eiseres bij het vaststellen van de intrekkingsdatum op 1 februari 2019 verband houdt met haar veronderstelling dat de ISD na de intrekking van de uitkering niet meer bevoegd was om tot terugvordering over te gaan. Zoals in het voorgaande is overwogen is die veronderstelling niet juist. Wat eiseres over de intrekking heeft aangevoerd behoeft, los van wat daar inhoudelijk ook nog van zij, dan ook geen verdere bespreking.
Conclusie14. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond zal worden verklaard. Dit betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Voor een proceskostenveroordeling is geen reden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Sierkstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. P. Oudkerk, griffier, op 23 september 2020 en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier* rechter
* De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Als u het niet eens bent met deze uitspraakTegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.