ECLI:NL:RBZWB:2020:4506

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 september 2020
Publicatiedatum
24 september 2020
Zaaknummer
BRE 18/38 en BRE 18/39
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder voor naheffingsaanslagen omzetbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 september 2020 uitspraak gedaan over de aansprakelijkheid van een bestuurder voor naheffingsaanslagen omzetbelasting. De ontvanger van de Belastingdienst had de belanghebbende, die als bestuurder van twee vennootschappen fungeerde, aansprakelijk gesteld voor onbetaalde naheffingsaanslagen, inclusief rente en vergrijpboeten. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat het ontbreken van een tijdige melding van betalingsonmacht niet aan hem te wijten was. Hierdoor werd hij terecht als bestuurder aansprakelijk gesteld voor de nageheven bedragen aan omzetbelasting. De rechtbank concludeerde echter dat de ontvanger niet voldoende had aangetoond dat de boeten en rente aan de belanghebbende te wijten waren, waardoor deze bedragen van de aansprakelijkstelling moesten worden verminderd. De uiteindelijke beslissing was dat de beschikkingen aansprakelijkstelling werden verminderd tot € 52.087 voor de eerste vennootschap en € 19.411 voor de tweede vennootschap.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 18/38 en BRE 18/39
uitspraak van 24 september 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De ontvanger heeft aan belanghebbende met dagtekening 17 juli 2017 een beschikking aansprakelijkstelling, beschikkingsnummer: [beschikkingsnummer 1] (zaaknummer BRE 18/39) gezonden voor een bedrag van € 27.310 in verband met het onbetaald blijven van een naheffingsaanslag omzetbelasting, inclusief rente (aangeduid als heffingsrente), vergrijpboete en invorderingskosten, ten name van [B.V. 1] B.V. (hierna: [B.V. 1] ).
1.2.
Met dagtekening 18 juli 2017 heeft de ontvanger aan belanghebbende een beschikking aansprakelijkstelling, beschikkingsnummer: [beschikkingsnummer 2] (zaaknummer BRE 18/38) gezonden voor een bedrag van € 74.711 in verband met het onbetaald blijven van een naheffingsaanslag omzetbelasting, inclusief rente (aangeduid als heffingsrente), vergrijpboete en invorderingskosten, ten name van [B.V. 2] B.V. (hierna: [B.V. 2] ).
1.3.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 26 augustus 2017 tegen beide beschikkingen aansprakelijkstelling bezwaar gemaakt. De ontvanger heeft bij brief met dagtekening 24 november 2017 uitspraak op bezwaar gedaan ten aanzien van beide beschikkingen en de beschikkingen aansprakelijkstelling verminderd met de bedragen van de invorderingskosten. Voor het overige zijn de beschikkingen in bezwaar gehandhaafd. Na deze verminderingen bedraagt de beschikking aansprakelijkstelling voor [B.V. 1] € 25.543. Hoewel in de uitspraak op bezwaar wordt vermeld dat ook de invorderingskosten opgenomen in de aansprakelijkstelling voor [B.V. 2] worden verminderd is dit niet gebeurd. Op zitting is toegelicht dat dit inmiddels is hersteld en de aansprakelijkstelling is verlaagd naar € 69.995.
1.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 3 januari 2018, diezelfde dag ontvangen bij de rechtbank, tegen de uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende eenmaal griffierecht geheven voor een bedrag van € 46.
1.5.
De ontvanger heeft in beide zaaknummers een verweerschrift ingediend.
1.6.
De ontvanger heeft bij brief van 6 juli 2020, diezelfde dag ontvangen bij de rechtbank, een nader stuk ingediend met als bijlagen correspondentie en stukken met betrekking tot de door [B.V. 1] gevoerde bezwaarprocedure. De rechtbank heeft dit nadere stuk met bijlagen per post in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2020 te Breda.
Voor de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden. Bij deze uitspraak worden tevens de door de ontvanger ter zitting overgelegde stukken aan belanghebbende toegezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende was de formele en feitelijke bestuurder van [B.V. 1] en [B.V. 2] .
2.2.
Door de Belastingdienst zijn boekenonderzoeken uitgevoerd naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2015 van [B.V. 1] en [B.V. 2] . Met dagtekening 11 april 2016 zijn aan beide vennootschappen de definitieve controlerapporten van deze boekenonderzoeken toegezonden.
2.3.
Op basis van de controlerapporten zijn aan [B.V. 1] en [B.V. 2] met dagtekening 28 mei 2016 de naheffingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente en vergrijpboeten (hierna: de naheffingsaanslagen) opgelegd. Deze naheffingsaanslagen zijn onbetaald gebleven.
2.4.
Bij brieven van 16 mei 2017 heeft de ontvanger kennisgevingen van zijn voornemen tot aansprakelijkstelling aan belanghebbende gezonden. Hierop heeft belanghebbende op 6 juni 2017 gereageerd. Bij deze reactie heeft belanghebbende namens [B.V. 1] en [B.V. 2] meldingen betalingsonmacht gevoegd. De ontvanger heeft deze meldingen niet-rechtsgeldig verklaard, omdat het opleggen van de naheffingsaanslagen het gevolg zou zijn van aan de vennootschappen te wijten opzet of grove schuld.
2.5.
[B.V. 1] en [B.V. 2] hebben tegen de naheffingsaanslagen bezwaar gemaakt. De bezwaren zijn door de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de inspecteur) niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijnen. De inspecteur heeft de naheffingsaanslagen ambtshalve beoordeeld en de daarbij opgelegde vergrijpboeten verminderd naar € 3.790 ( [B.V. 1] ) en € 72 ( [B.V. 2] ).
2.6.
De ontvanger heeft ter zitting verklaard dat in het systeem van de Belastingdienst de beschikkingen aansprakelijkstelling dienovereenkomstig zijn verminderd tot € 24.481 ( [B.V. 1] ) en € 57.046 ( [B.V. 2] ), maar dat van deze verminderingen aan belanghebbende geen kennisgeving en/of beschikking is gezonden.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende terecht en voor de juiste bedragen aansprakelijk is gesteld.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de beschikkingen tot een bedrag van € 6.796 (BRE 18/38) en tot een bedrag van € 6.088 (BRE 18/39). De ontvanger concludeert eveneens tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de beschikkingen, maar dan tot een bedrag van € 57.046 (BRE 18/38) en een bedrag van € 24.481 (BRE 18/39).

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
De rechtbank heeft op 6 juli 2020 van de ontvanger een nader stuk ontvangen. Dit nadere stuk heeft de rechtbank in afschrift aan belanghebbende gezonden. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij dit afschrift niet heeft ontvangen. De ontvanger heeft ter zitting verklaard dat hij op diezelfde dag nog een ander nader stuk heeft afgegeven bij de rechtbank. Dit stuk bevatte informatie over de door [B.V. 2] gevoerde bezwaarprocedure tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag. Dit document heeft de rechtbank niet bereikt en is derhalve niet in afschrift aan belanghebbende verstrekt. De ontvanger heeft ter zitting beide nadere stukken overgelegd en in het kort de inhoud van de stukken beschreven.
4.2.
De rechtbank overweegt dat de ontvanger haar nadere stukken heeft ingediend binnen tien dagen voor de zitting. Belanghebbende heeft verklaard dat de stukken hem weliswaar bekend zijn, maar dat hij door de late indiening van de stukken in zijn verdediging is geschaad en dat hij zich overvallen voelt. De ontvanger heeft desgevraagd geen reden gegeven waarom hij de stukken zo kort voor de zitting heeft ingediend. De rechtbank zal daarom de door de ontvanger ter zitting en op 6 juli 2020 ingediende stukken niet tot de stukken van het geding rekenen en ze derhalve niet meenemen in haar beoordeling van de beroepen. De op 6 juli 2020 ingediende alsmede de ter zitting overgelegde stukken worden wel in het dossier opgenomen in verband met eventuele beoordeling in hoger beroep [1] . Ook zal, overeenkomstig het verhandelde ter zitting, een afschrift van de door de ontvanger ter zitting overgelegde stukken met deze uitspraak aan belanghebbende worden toegezonden.
Is namens [B.V. 1] en [B.V. 2] een geldige melding betalingsonmacht gedaan?
4.3.
De Invorderingswet 1990 (hierna: Invorderingswet) kent een regeling [2] op grond waarvan een bestuurder van een vennootschap door de ontvanger aansprakelijk kan worden gesteld voor, onder andere, niet-voldane omzetbelasting (bestuurdersaansprakelijkheid). De vennootschap kan voorkomen dat het rechtsvermoeden gaat gelden dat het niet of niet tijdig betalen te wijten is aan haar bestuurder door tijdig bij de ontvanger haar betalingsonmacht te melden. Elk van de bestuurders is bevoegd om deze melding te doen. Voor de melding van betalingsonmacht als gevolg van een naheffingsaanslag omzetbelasting geldt hiervoor (onder voorwaarden) een termijn van twee weken na de vervaldag van de aanslag die niet kan worden voldaan [3] .
Indien de melding tijdig is gedaan kan een bestuurder alleen aansprakelijk worden geacht indien de ontvanger aannemelijk maakt dat het niet kunnen betalen van de verschuldigde belasting het gevolg is van aan de bestuurder te wijten onbehoorlijk bestuur voor een periode van drie jaar voorafgaand aan de melding. Wordt door de vennootschap haar betalingsonmacht echter niet tijdig gemeld, dan geldt voor haar bestuurder het hiervoor genoemde vermoeden voor een periode van drie jaar voorafgaand aan het moment waarop gemeld had moeten zijn. De bestuurder kan alleen tegenbewijs ter zake van dit vermoeden leveren nadat hij eerst aannemelijk heeft gemaakt dat het niet aan hem te wijten is dat de vennootschap de melding betalingsonmacht niet tijdig heeft gedaan.
4.4.
De naheffingsaanslagen zijn gedagtekend 28 mei 2016. [B.V. 1] en [B.V. 2] hebben de betalingsonmacht ruim een jaar later, op 6 juni 2017, bij de ontvanger gemeld. Hiermee staat vast dat de vennootschappen hun betalingsonmacht niet tijdig hebben gemeld. Belanghebbende heeft geen verweer gevoerd waarom het niet aan hem te wijten is dat de meldingen te laat zijn ingediend. Op grond van voormelde regeling geldt dan voor belanghebbende het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Nu belanghebbende niet heeft gesteld dat het niet aan hem is te wijten dat er geen geldige melding betalingsonmacht is gedaan, vervalt de mogelijkheid om tegenbewijs leveren tegen het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur transformeert hierdoor in het oordeel, inhoudende dat het te weinig aangeven en betalen van omzetbelasting voor de genoemde tijdvakken het gevolg is van aan belanghebbende te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip waarop de vennootschappen in gebreke waren ter zake van (het rechtsgeldig doen van) de melding. De ontvanger heeft belanghebbende dan ook terecht aansprakelijk gesteld voor de belastingschulden van [B.V. 1] en [B.V. 2] .
Hoogte aansprakelijkstelling – omzetbelasting
4.5.
Belanghebbende stelt dat hij voor een te hoog bedrag aansprakelijk is gesteld, omdat de onderliggende naheffingsaanslagen te hoog zijn vastgesteld.
4.6.
De ontvanger heeft de hoogte van de aansprakelijkstellingen onderbouwd met de controlerapporten. Uit deze rapporten volgt dat de inspecteur de vennootschappen naheffingsaanslagen heeft opgelegd in verband met geconstateerde gebreken in de aangiften omzetbelasting. Geconstateerd is:
  • dat de in de administratie opgenomen in rekening gebrachte omzetbelasting niet volledig is opgenomen in de door de vennootschappen gedane aangiften omzetbelasting;
  • dat oninbaar geachte omzet op onjuiste wijze is gecorrigeerd;
  • dat inkomende facturen en bonnen zijn opgenomen in de aangiften die niet op naam stonden van de desbetreffende vennootschap of niet zijn betaald; en
  • dat ten onrechte geen privégebruik auto is aangegeven.
Belanghebbende erkent in zijn beroepschrift dat de administratie hier en daar wat slordig was. Ter zitting heeft hij hieraan toegevoegd dat hij zich er ook van bewust was dat er wat kleine foutjes in zaten. Echter, de gefactureerde maar niet aangegeven omzetbelasting hebben de vennootschappen alsnog opgegeven in latere aangiften zodat er volgens belanghebbende slechts sprake is van verschuiving in de tijd. Voor de oninbaar geachte omzet loopt inmiddels een aparte teruggaveprocedure. De facturen en bonnen die niet op naam van de vennootschappen stonden en daarom niet zijn geaccepteerd, betroffen alle wel degelijk kosten van de betreffende vennootschappen, aldus belanghebbende. Bij [B.V. 2] had belanghebbende te maken met een frauderende mede-aandeelhouder die bovendien zonder zijn medeweten gebruik maakte van een auto op naam van [B.V. 2] , aldus nog steeds belanghebbende.
4.7.
De rechtbank acht de ontvanger in zijn bewijslast omtrent de juistheid van de naheffingsaanslagen geslaagd. De rechtbank heeft geen redenen om te twijfelen aan de inhoud van de controlerapporten van de inspecteur, waarnaar de ontvanger verwijst. Belanghebbende erkent bovendien een deel van de geconstateerde fouten in de administratie en aangiften van de vennootschappen. Hetgeen belanghebbende voor het overige aanvoert is, gelet op de gemotiveerde stellingen van de ontvanger, onvoldoende onderbouwd en kan daarom niet tot een andere conclusie leiden. De ontvanger heeft belanghebbende voor wat betreft de nageheven bedragen aan omzetbelasting voor de juiste bedragen aansprakelijk gesteld.
Hoogte aansprakelijkstelling – boeten en heffingsrente
4.8.
Voor wat betreft de aansprakelijkheid voor de boeten en de rente geldt een andere invulling van de bewijslast. De bestuurder van een vennootschap kan slechts aansprakelijk worden gesteld voor boeten en rente, indien de ontvanger in aanvulling op de vereisten die uit – in dit geval – artikel 36 van de Invorderingswet voortvloeien, aannemelijk maakt dat het belopen van boeten en rente aan belanghebbende te wijten is [4] .
4.9.
De ontvanger heeft voor zijn onderbouwing van belanghebbendes aansprakelijkheid voor de boeten verwezen naar de inhoud van de controlerapporten, zonder hierbij nader inzicht te verschaffen in de onderliggende administratie en aangiften, terwijl belanghebbende wel de juistheid van de nageheven bedragen, zijnde de grondslagen voor de boeten, heeft betwist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de ontvanger hiermee onvoldoende inzichtelijk gemaakt waaruit de te weinig aangegeven en voldane omzetbelasting en de vermeende verwijtbare gedragingen van belanghebbende hieromtrent zouden bestaan. De ontvanger heeft daarmee onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het door [B.V. 1] en [B.V. 2] belopen van de vergrijpboeten aan belanghebbende te wijten is, zodat belanghebbende voor deze bedragen ten onrechte aansprakelijk is gesteld. Ter zake van de heffingsrente heeft de ontvanger in het geheel niet gesteld dat het belopen daarvan aan belanghebbende te wijten is, zodat reeds om die reden de bedragen waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld ook met de bedragen aan heffingsrente moeten worden verminderd.
Slotsom
4.10.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard en dienen de beschikkingen aansprakelijkstelling te worden verminderd tot € 52.087 (BRE 18/38) en € 19.411 (BRE 18/39) zijnde de bedragen van de naheffingsaanslagen, verminderd met de daarin betrokken bedragen van de boeten en heffingsrente.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

6.Beslissing

BRE 18/38
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de beschikking aansprakelijkstelling tot een bedrag van € 52.087;
  • gelast dat de ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.
BRE 18/39
De rechtbank :
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de beschikking aansprakelijkstelling tot een bedrag van € 19.411.
Deze uitspraak is gedaan op 24 september 2020 door mr.drs. J.H. Bogert, voorzitter, mr.drs. M.H. van Schaik en mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechters, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd deze uitspraak De voorzitter,
mede te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Artikel 2.16, derde lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (niet-KEI-zaken) 2017
2.Artikel 36 van de Invorderingswet
3.Artikel 7, tweede lid van het uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990
4.Artikel 32, tweede lid van de Invorderingswet