Op 22 september 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres had beroep ingesteld tegen het besluit van 11 december 2019 van het UWV, waarin haar aanspraak op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) werd afgewezen. Eiseres had zich per 13 oktober 2014 ziek gemeld en ontving een ZW-uitkering, maar deze werd per 11 augustus 2019 beëindigd. Eiseres stelde dat haar medische klachten, waaronder chronische pijn en migraine, niet goed waren ingeschat door het UWV.
Tijdens de zitting op 25 augustus 2020 heeft de rechtbank de feiten en omstandigheden van de zaak besproken. De rechtbank oordeelde dat het UWV de ZW-uitkering terecht had beëindigd, omdat eiseres minder dan 35% arbeidsongeschikt was bevonden. De rechtbank concludeerde dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische feiten waren die aanleiding gaven om het eerdere oordeel te herzien. Eiseres had onvoldoende bewijs geleverd dat haar beperkingen op de datum in geding (11 augustus 2019) waren onderschat.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat eiseres geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij de wachttijd van 104 weken niet had volmaakt. De uitspraak werd gedaan door mr. V.M. Schotanus, in aanwezigheid van mr. J.M. van Sambeek, griffier. De beslissing is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.