In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. L.G. de Rijke, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tholen. De eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van het college waarin het college besloot tot terugvordering van € 3.244,09 aan aanvullende bijstand die eerder was verleend op basis van de Participatiewet. Het college had in een eerder besluit de bezwaren van eiseres tegen dit terugvorderingsbesluit ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 5 augustus 2020 werd het beroep besproken, waarbij zowel eiseres als haar gemachtigde aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van het college.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het college het bestreden besluit I had herzien in een bestreden besluit II, maar dat dit besluit niet volledig tegemoetkwam aan de eisen van eiseres. De rechtbank oordeelde dat eiseres geen procesbelang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van het herziene besluit I, en dat het beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank richtte zich vervolgens op de rechtmatigheid van het bestreden besluit II.
Eiseres voerde aan dat het college ten onrechte de kostenpost bedrijfskleding niet in mindering had gebracht op haar bedrijfsresultaat. De rechtbank oordeelde dat de door eiseres opgevoerde kosten voor bedrijfskleding niet waren aangetoond en dat het college zijn buitenwettelijk begunstigend beleid consistent had toegepast. De rechtbank concludeerde dat de kosten voor bedrijfskleding niet in mindering konden worden gebracht op de inkomsten van eiseres, en dat de terugvordering van de bijstand niet onredelijk was. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.