ECLI:NL:RBZWB:2020:4192

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 september 2020
Publicatiedatum
4 september 2020
Zaaknummer
AWB- 19_5088
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van aanvullende bijstand op grond van de Participatiewet en de rechtmatigheid van kostenposten bedrijfskleding

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. L.G. de Rijke, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tholen. De eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van het college waarin het college besloot tot terugvordering van € 3.244,09 aan aanvullende bijstand die eerder was verleend op basis van de Participatiewet. Het college had in een eerder besluit de bezwaren van eiseres tegen dit terugvorderingsbesluit ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 5 augustus 2020 werd het beroep besproken, waarbij zowel eiseres als haar gemachtigde aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van het college.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het college het bestreden besluit I had herzien in een bestreden besluit II, maar dat dit besluit niet volledig tegemoetkwam aan de eisen van eiseres. De rechtbank oordeelde dat eiseres geen procesbelang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van het herziene besluit I, en dat het beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank richtte zich vervolgens op de rechtmatigheid van het bestreden besluit II.

Eiseres voerde aan dat het college ten onrechte de kostenpost bedrijfskleding niet in mindering had gebracht op haar bedrijfsresultaat. De rechtbank oordeelde dat de door eiseres opgevoerde kosten voor bedrijfskleding niet waren aangetoond en dat het college zijn buitenwettelijk begunstigend beleid consistent had toegepast. De rechtbank concludeerde dat de kosten voor bedrijfskleding niet in mindering konden worden gebracht op de inkomsten van eiseres, en dat de terugvordering van de bijstand niet onredelijk was. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/5088 PW

uitspraak van 4 september 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , wonende te [plaatsnaam] , eiseres,

gemachtigde: mr. L.G. de Rijke, advocaat te Bergen op Zoom,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tholen(het college), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 21 maart 2019 (primair besluit) is het college overgegaan tot het terugvorderen van een bedrag van € 3.244,09 aan aanvullende bijstand die aan eiseres is verleend op grond van de Participatiewet.
In het besluit van 3 september 2019 (bestreden besluit I) heeft het college de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit I.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank in Middelburg op 5 augustus 2020. Aanwezig waren eiseres en haar gemachtigde en namens het college mr. V.P.G.M. Zomers.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres ontvangt aanvullende bijstand van het college. In aanvulling hierop heeft zij inkomsten als zelfstandig kapster. Deze inkomsten worden door het college maandelijks gekort op haar uitkering en per kwartaal wordt beoordeeld in hoeverre de korting correct is.
Sinds 2015 had geen definitieve beoordeling van de inkomsten van eiseres plaatsgevonden, omdat de daarvoor noodzakelijke gegevens niet in het bezit waren van het college.
Op verzoek van het college heeft eiseres deze in de maand februari van 2019 overgelegd in de vorm van jaarcijfers en aangiften/aanslagen van de belastingdienst.
In het primaire besluit is het college overgegaan tot het terugvorderen van een bedrag van € 3.244,09 aan aanvullende bijstand. Daarbij zijn de door eiseres opgevoerde kostenposten bedrijfskleding en verzekeringen buiten beschouwing gelaten en is de kostenpost telefoonkosten over 2015 gehalveerd.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. In haar bezwaarschrift van 2 mei 2019 is zij akkoord gegaan met de correctie van de telefoonkosten, maar de kostenposten bedrijfskleding en verzekeringen zouden volgens haar wel in mindering moeten worden gebracht op haar bedrijfsresultaat.
In bestreden besluit I heeft het college de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
In een brief van 16 september 2019 aan het college heeft eiseres verzocht om bestreden besluit I te herzien en alsnog over te gaan tot het in mindering brengen van de kostenposten bedrijfskleding en verzekeringen op haar bedrijfsresultaat.
Het college heeft als reactie eiseres gevraagd om nadere bewijsstukken in te leveren. Eiseres heeft vervolgens (uitsluitend) bewijsstukken ingediend die zien op haar verzekeringen.
In het besluit van 5 november 2019 (bestreden besluit II) heeft het college bestreden besluit I herzien. Het college heeft de door eiseres opgevoerde verzekeringspremies over 2015 (€ 533,-), 2016 (€ 536,-) en 2017 (€ 503,-) alsnog in mindering gebracht op haar bedrijfsresultaat. Het terugvorderingsbedrag is daarom verlaagd naar € 1.672,09.
Afbakening van het geschil
2. De rechtbank stelt vast dat het college bestreden besluit I heeft herzien bij bestreden besluit II. Omdat bestreden besluit II niet (geheel) tegemoet komt aan het beroep van eiseres, is haar beroep ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht tegen dat bestreden besluit II. Niet gebleken is dat eiseres nog procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het herziene bestreden besluit I. Daarom wordt het beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank zal zich dus alleen uitlaten over de rechtmatigheid van bestreden besluit II.
3. Verder stelt de rechtbank vast dat eiseres zich in haar aanvullend beroepschrift van 13 november 2019 (alsnog) heeft verzet tegen de beslissing van het college om de opgevoerde kostenpost telefoonkosten over het jaar 2015 te halveren. Eiseres is van mening dat deze kosten (alsnog) zouden moeten worden toegestaan.
De rechtbank zal dit punt niet bij haar beoordeling van het beroep betrekken. Zowel in het bezwaarschrift als in het inhoudelijk beroepschrift van 7 oktober 2019 is eiseres uitdrukkelijk akkoord gegaan met de halvering van de telefoonkosten. De rechtbank vindt het in strijd met de goede procesorde om van dat standpunt in een zo laat stadium van de procedure terug te komen en de telefoonkosten opnieuw ter discussie te stellen.
De beoordeling van het geschil zal zich daarom beperken tot de vraag of het college mocht afzien van het in mindering brengen van de opgevoerde kostenpost bedrijfskleding op het bedrijfsresultaat van eiseres over de betrokken jaren.
Standpunt college
4. Het college heeft de kostenpost bedrijfskleding niet in mindering gebracht op het bedrijfsresultaat van eiseres omdat de betreffende kosten – in verhouding tot de omzet – te hoog zijn en geen bewijsstukken met betrekking tot deze kosten zijn overgelegd. Het college baseert zich daarbij op door hem gevoerd buitenwettelijk begunstigend beleid. Dit beleid houdt in dat in een geval als hier aan de orde rekening wordt gehouden met aantoonbare kosten die rechtstreeks te herleiden zijn naar het product of de dienst van de betreffende bijstandsgerechtigde, mits de kosten reëel en proportioneel zijn.
Standpunt eiseres
5. Eiseres stelt in beroep, samengevat, dat het college de kostenpost bedrijfskleding ten onrechte niet in mindering heeft gebracht op haar bedrijfsresultaat. Zij voert aan dat bedrijfskleding in het kappersvak noodzakelijk is en dat de verantwoorde kosten voor bedrijfskleding ter hoogte van 4 tot 9% van de omzet niet erg hoog zijn en in een redelijke verhouding staan tot de omzet. Volgens haar is het in één keer terugvorderen van drie jaar aan aanvullende bijstand voor een bijstandsgerechtigde problematisch, omdat dit voor onoverkomelijke financiële problemen zorgt. Eiseres heeft verder een berekening overgelegd van wat zij in haar ogen nog moet ontvangen van het college alsmede stukken
(bonnen en/of kwitanties) ter onderbouwing van de door haar opgevoerde kosten voor bedrijfskleding.
Toetsingskader
6. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste rechter in bijstandszaken, de Centrale Raad van Beroep (CRvB), blijven de directe en indirecte bedrijfskosten die een zelfstandig ondernemer in fiscale zin op de omzet in mindering brengt om de winst te berekenen, in beginsel buiten beschouwing waar het gaat om een deeltijdondernemer zoals eiseres, die aanspraak maakt op bijstand op grond van de Participatiewet en op wie de fiscale regelgeving voor zelfstandig ondernemers niet van toepassing is. In het kader van de bijstand bestaat bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen namelijk geen ruimte voor verrekening van verwervingskosten. De door eiseres opgevoerde kosten voor bedrijfskleding kunnen bij de vaststelling van de inkomsten uit of in verband met arbeid dan ook in beginsel niet in mindering worden gebracht op die inkomsten (zie de uitspraak van de CRvB van 13 februari 2018, ECLI:NL: CRVB:2018:447).
7. Het college voert in afwijking van de aangehaalde rechtspraak buitenwettelijk begunstigend beleid, zoals is vermeld in onderdeel 4. Volgens eveneens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2458) wordt bij dergelijk beleid uitsluitend getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. Er wordt geen oordeel gegeven over de vraag of het buitenwettelijk begunstigend beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat, of dat het beleid (kennelijk) onredelijk is, dan wel of sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 (slot) van de Awb op grond waarvan van dat beleid moet worden afgeweken.
Beoordeling door de rechtbank
8. Niet is gebleken dat het college zijn buitenwettelijk begunstigend beleid in dit geval niet consistent heeft toegepast. Daargelaten of de door eiseres opgevoerde kosten voor bedrijfskleding in verhouding tot de omzet te hoog zijn, is de rechtbank met het college van oordeel dat de kosten voor bedrijfskleding niet zijn aangetoond. Blijkens het dossier heeft eiseres voorafgaand aan het nemen van bestreden besluit II geen relevante bewijsstukken overgelegd ter onderbouwing van deze kosten, ook niet nadat het college haar daarom had gevraagd bij brief van 16 september 2019. De in beroep overgelegde bonnen en/of kwitanties vormen evenmin een deugdelijke onderbouwing van de opgevoerde kosten, nu eiseres – ook desgevraagd op de zitting – niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze stukken betrekking hebben op uitgaven die noodzakelijk waren voor de uitoefening van haar werkzaamheden als kapster. De ter zitting besproken omstandigheid dat het college haar beter had kunnen voorlichten over wat er precies van haar werd verwacht als deeltijdondernemer met een bijstandsuitkering doet aan het voorgaande – juridisch gezien – niet af.
9. Eiseres heeft ook aangevoerd dat het in één keer terugvorderen van drie jaar aan aanvullende bijstand voor een bijstandsgerechtigde problematisch is, omdat dit voor onoverkomelijke financiële problemen zorgt. Ter zitting heeft zij verder gesteld dat zij een gering inkomen heeft onder de bijstandsnorm en dat zij schulden heeft. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om te concluderen tot de aanwezigheid van dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet. Volgens opnieuw vaste rechtspraak van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB: 2019:4096) kunnen dergelijke redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om een incidenteel geval waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is.
De rechtbank is van oordeel dat dit in de situatie van eiseres niet aan de orde is. Verder doen de financiële gevolgen van een terugvordering zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader kan eiseres altijd de bescherming inroepen van de wettelijke regels over de beslagvrije voet. De beslagvrije voet is dat deel van het inkomen waarop geen beslag kan worden gelegd en wat iemand altijd moet overhouden om van te kunnen leven, ook als er schulden moeten worden afbetaald. Met deze beslagvrije voet moet het college ook rekening houden bij de invordering van de te veel betaalde bijstand of bij het vaststellen van een betalingsregeling.
Conclusie
10. Het bovenstaande leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling is geen reden.

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover dat is gericht tegen bestreden besluit I;
-verklaart het beroep ongegrond, voor zover dat is gericht tegen bestreden besluit II.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Sierkstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 4 september 2020 en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
* griffier rechter
*De griffier is verhinderd deze uitspraak mee te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Als u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.