Op 13 augustus 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. I.A.C. Cools, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 13 augustus 2019, waarin zijn Ziektewet (ZW)-uitkering per 5 november 2018 werd beëindigd. De rechtbank heeft op 6 juli 2020 een zitting gehouden in Breda, waar de eiser aanwezig was, maar het UWV niet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser, die als taxichauffeur werkte, op 29 mei 2018 uitviel door knieklachten en dat zijn dienstverband op 31 mei 2018 eindigde. Het UWV had de ZW-uitkering toegekend vanaf 1 juni 2018, maar verklaarde hem hersteld per 5 november 2018.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de medische rapportages van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het UWV. De verzekeringsarts b&b concludeerde dat er geen eenduidig ziektebeeld was en dat de eiser in staat was om zijn eigen werkzaamheden te verrichten. De rechtbank oordeelde dat het UWV op goede gronden de ZW-uitkering had beëindigd en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank vond dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de klachten van de eiser geen belemmering vormden voor werkhervatting.
De uitspraak werd gedaan door mr. P.H.J.G. Römers en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.