In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en het UWV over de beëindiging van zijn WIA-uitkering. De verzoeker, die psychische klachten heeft, had beroep ingesteld tegen het besluit van het UWV van 8 mei 2020, waarin zijn uitkering werd beëindigd per 3 mei 2020. De verzoeker vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, omdat hij in acute financiële nood verkeerde. Tijdens de zitting op 30 juli 2020 was de verzoeker aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en het UWV werd vertegenwoordigd door een advocaat.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende spoedeisend belang was om het verzoek in behandeling te nemen. De rechter concludeerde dat het UWV de WIA-uitkering terecht had beëindigd, omdat de verzoeker niet voldeed aan de criteria voor volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. De voorzieningenrechter baseerde zijn oordeel op de medische rapporten van de verzekeringsartsen van het UWV, die hadden vastgesteld dat de verzoeker niet volledig arbeidsongeschikt was. De rechter merkte op dat de verzoeker in staat was om enkele activiteiten te ondernemen, zoals naar de moskee gaan en naar Turkije reizen, wat erop wees dat hij niet volledig arbeidsongeschikt was.
De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding en voorlopige voorziening af. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.