ECLI:NL:CRVB:2015:4193

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2015
Publicatiedatum
26 november 2015
Zaaknummer
14/973 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant en de WIA-uitkering door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant en de toekenning van zijn WIA-uitkering. Appellant had in eerste instantie een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar verzocht om herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid vanwege verslechterde gezondheid. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45 tot 55% per 9 november 2012, wat appellant betwistte. Hij stelde dat zijn arbeidsongeschiktheid niet correct was beoordeeld en dat hij in aanmerking moest komen voor een IVA-uitkering.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat het Uwv niet adequaat had gehandeld en dat zijn arbeidsongeschiktheid niet juist was vastgesteld. De Raad oordeelde dat het Uwv op goede gronden de WIA-uitkering van appellant had voortgezet en dat er geen reden was om de mate van arbeidsongeschiktheid te herzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om getuigen te horen af, omdat dit niet bijdroeg aan de beslissing.

De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hadden gehandeld en dat de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid door het Uwv de rechterlijke toets kon doorstaan. De uitspraak bevestigde dat appellant niet volledig arbeidsongeschikt was en dat de IVA-beoordeling niet aan de orde was. De beslissing van de Raad werd openbaar uitgesproken op 16 november 2015.

Uitspraak

14/973 WIA
Datum uitspraak: 16 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
9 januari 2014, 13/1659 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Op verzoek van de Raad heeft het Uwv nadere stukken ingezonden. Partijen hebben nog nadere stukken ingezonden.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 27 november 2009 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 3 augustus 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Daarbij heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 41%. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 26 april 2010 ongegrond verklaard.
1.2. Bij besluit van 23 augustus 2012 heeft het Uwv aansluitend op de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 3 oktober 2012 aan appellant een WGA-vervolguitkering toegekend en daarbij zijn mate van arbeidsongeschiktheid (ongewijzigd) vastgesteld op 41%, behorend bij de klasse 35 tot 45% arbeidsongeschiktheid. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 22 januari 2013 ongegrond verklaard.
1.3. Appellant heeft het Uwv op 21 september 2012 verzocht om een herbeoordeling wegens verslechterde gezondheid sinds 1 augustus 2009. Bij besluit van 9 november 2012 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd vastgesteld op 35 tot 45%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 12 februari 2013 ongegrond verklaard onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat appellant weliswaar melding heeft gemaakt van een verslechterde gezondheid sinds 1 augustus 2009, maar dat reeds een beoordeling per einde wachttijd (3 augustus 2009) en een herbeoordeling per 3 oktober 2012 hebben plaatsgevonden. Het Uwv heeft zich dan ook beperkt tot een herbeoordeling over de periode van 3 oktober 2012 tot de datum van het besluit van 9 november 2012.
1.4. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 12 februari 2013. Bij besluit van
16 april 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 november 2012 alsnog gegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant gewijzigd vastgesteld op 47,15%, hetgeen leidt tot een indeling in de klasse 45 tot 55% arbeidsongeschiktheid. Bij een eerder besluit van 15 april 2013 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van
3 oktober 2012 eveneens vastgesteld op 47,15% (klasse 45 tot 55%).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 12 februari 2013 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het Uwv voorbij is gegaan aan de werkelijke oorzaak van zijn arbeidsongeschiktheid. Het Uwv stelt ten onrechte dat appellant arbeidsongeschikt is geworden door hartproblemen, terwijl uit de stukken heel duidelijk blijkt dat hij reeds veel eerder te maken had met burn-outverschijnselen. De bedrijfsarts heeft appellant twee jaar voor zijn definitieve uitval geadviseerd twee uur per dag minder te gaan werken, maar dit advies werd niet ten uitvoer gebracht door zijn werkgever. Daarnaast heeft het Uwv ten onrechte geen informatie opgevraagd bij appellants huisarts en psycholoog. Dat appellant zich voorts fulltime beschikbaar moet stellen voor de arbeidsmarkt is niet realistisch gelet op zijn achtergrond en medische beperkingen. Appellant acht zich totaal ongeschikt voor de arbeidsmarkt. Appellant is veel onrecht aangedaan door zijn werkgever en appellant en zijn gezin hebben daaronder zwaar te lijden. Appellant verzoekt de Raad om de advocaat die zijn werkgever bijstond in een aantal civiele procedures als getuige te horen. Een aantal collega’s heeft in getuigenverklaringen bevestigd dat appellant zich altijd ten volle heeft ingezet voor zijn werkgever. Ten onrechte heeft de rechtbank zich achter de beoordeling door het Uwv geschaard. Appellant acht zich bij voortduring volledig arbeidsongeschikt en wenst voor een IVA-uitkering in aanmerking te worden gebracht.
3.2. Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het geschil tussen partijen ziet op de vraag of het Uwv op goede gronden de Wet
WIA-uitkering van appellant per 9 november 2012 ongewijzigd heeft voortgezet, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van appellant van 45 tot 55%.
4.2. Voor het oproepen van de advocaat van appellants ex-werkgever als getuige bestaat geen aanleiding, omdat een verklaring van deze advocaat niet kan bijdragen aan een beslissing op de vraag of de vaststelling door het Uwv van appellants mate van arbeidsongeschiktheid de rechterlijke toets kan doorstaan. De Raad wijst het verzoek van appellant daartoe af. Om dezelfde reden kunnen verklaringen van collega’s van appellant niet bijdragen aan de te nemen beslissing.
4.3. Voor zover de gronden van appellant betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de onderhavige besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van 7 februari 2013. Het rapport bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren die betrekking hebben op zowel appellants fysieke als psychische gezondheidstoestand. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd, geen reden vormt om het onderzoek van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig te achten.
4.3. Overde grond dat door de keurende instantie van het Uwv ten onrechte geen informatie bij de behandelende sector is opgevraagd is van belang dat volgens vaste jurisprudentie (zie de uitspraak van de Raad van 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863) een verzekeringsarts in beginsel mag afgaan op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelende sector is evenwel aangewezen in die gevallen waarin reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat de behandelende sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Geen van beide situaties heeft zich hier voorgedaan, zodat er voor de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) geen aanleiding heeft bestaan om nadere informatie in te winnen. Van belang is voorts dat de verzekeringsartsen niet enkel beperkingen bij appellant hebben vastgesteld wegens hartklachten, maar eveneens en met name wegens een burn-outbeeld bij een arbeidsconflict en stressgerelateerde klachten, alsmede wegens handklachten. Er is in de van de zijde van appellant ingebrachte stukken geen aanleiding gevonden het verzekeringsgeneeskundige onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onvolledig te houden.
4.4. Appellant beschikt volgens het Uwv over verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Hij wordt echter in staat geacht om fysiek en psychisch licht werk te doen, waarbij appellant bijvoorbeeld is aangewezen op een voorspelbare werksituatie zonder wisselende diensten, zonder leidinggevende aspecten, zonder veelvuldige storingen of onderbrekingen en zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Voorts zijn voorappellants handklachten toegenomen beperkingen aangenomen. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geaccordeerde Functionele Mogelijkhedenlijst zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid opgenomen betreffende persoonlijk en sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische werkhoudingen en werktijden. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat het verzekeringsgeneeskundige oordeel waarop het Uwv zich baseert niet juist is, heeft appellant geen onderbouwd medisch oordeel gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv.
4.5. Blijkens in hoger beroep ingezonden gedingstukken heeft het Uwv bij besluit van
2 oktober 2014 aan appellant naar aanleiding van zijn melding van 14 april 2014 met ingang van laatstgenoemde datum een IVA-uitkering toegekend. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 10 december 2014 ongegrond verklaard. Op verzoek van de Raad heeft het Uwv een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden. In dit rapport van 19 mei 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwezen naar zijn meegezonden rapport van 26 november 2014 dat in het kader van appellants bezwaar tegen het besluit van 2 oktober 2014 is uitgebracht. In die procedure wilde appellant per een eerdere datum in aanmerking worden gebracht voor een IVA-uitkering. Blijkens het rapport van
26 november 2014 was de reden voor appellants melding in 2014 wegens toegenomen klachten dat er nu vaatproblemen speelden en dat zijn gehoor achteruit was gegaan. Daarnaast heeft de verzekeringsarts toegenomen psychische beperkingen aangenomen. De toegenomen arbeidsongeschiktheid is vastgesteld per 14 april 2014, de datum waarop appellant voor het vaatonderzoek aan zijn benen zijn eerste ziekenhuisafspraak had. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 26 november 2014 en 19 mei 2015 overtuigend gemotiveerd dat appellants gezondheidstoestand in 2014 zowel psychisch als lichamelijk slechter was dan in 2012. Ook hierin is dus geen grond gelegen om per 9 november 2012 verdergaande beperkingen aan te nemen dan de verzekeringsartsen hebben vastgesteld.
4.6. Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de voorappellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij wijst de Raad op de conclusie van de arbeidsdeskundige, zoals weergegeven in de rapporten van
1 december 2012 en 19 december 2012. In deze rapporten wordt inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Uit appellants gronden valt niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan het standpunt van de arbeidsdeskundige.
4.7. De Raad komt tot de conclusie dat de rechtbank terecht het oordeel van het Uwv heeft gevolgd, dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 9 november 2012 op goede gronden is vastgesteld op 45 tot 55%, zodat geen reden was om appellants
WGA-vervolguitkering te herzien. Een beoordeling van de duurzaamheid bij volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA, de zogeheten
IVA-beoordeling zoals door appellant is verzocht, is, reeds omdat appellant niet volledig arbeidsongeschikt is, dan ook niet aan de orde.
4.8. Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.7 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en H. van Leeuwen en
P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2015 .
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) K. de Jong
NK