In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 juli 2020 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een Duitse belastingplichtige en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslagen inkomstenbelasting voor de jaren 2016 en 2017. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met het verbod op reformatio in peius door het verzamelinkomen bij de uitspraak op bezwaar te verhogen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen aanleiding is om de heffingsgrondslag in de aanslagen IB over de jaren 2016 en 2017 te verlagen met de in Duitsland betaalde premies voor een ziektekostenregeling. Tevens oordeelt de rechtbank dat de Wet IB 2001 geen grond biedt om het belastbaar inkomen uit werk en woning te verlagen met de berekende heffingskorting. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van discriminatie zoals bedoeld in artikel 24 van het Belastingverdrag met Duitsland.
De belanghebbende, een Duitse nationaliteit hebbende persoon, woonde in Nederland en ontving in de jaren 2016 en 2017 pensioenuitkeringen uit Duitsland. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de aanslagen en de bezwaren van de belanghebbende uitvoerig behandeld. De rechtbank verklaart het beroep tegen de aanslag IB 2016 ongegrond, maar verklaart het beroep tegen de aanslag IB 2017 gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag IB 2017 en verklaart het bezwaar tegen de aanslag IB 2017 ongegrond. De rechtbank gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
De uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.