ECLI:NL:RBZWB:2020:3081

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
AWB- 19_4954
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake invordering van dwangsommen door waterschap Brabantse Delta

In deze zaak heeft eiseres, een B.V. gevestigd te [plaatsnaam], beroep ingesteld tegen een besluit van het dagelijks bestuur van waterschap Brabantse Delta, dat op 15 augustus 2019 was genomen. Dit besluit betrof de invordering van twee dwangsommen die waren opgelegd wegens het lozen van verontreinigd water op oppervlaktewater. De rechtbank heeft op 5 juni 2020 een zitting gehouden in Breda, waar eiseres werd vertegenwoordigd door haar gemachtigden, waaronder mr. W.P.N. Remie. De verweerder werd vertegenwoordigd door meerdere toezichthouders van het waterschap.

Eiseres betwistte dat zij op 30 januari en 7 maart 2019 verontreinigd water had geloosd en stelde dat het om hemelwater ging. De rechtbank oordeelde echter dat de monsterafname representatief was en dat de overschrijdingen van de toegelaten normen voor zuurstofverbruik en stikstof niet konden worden genegeerd. De rechtbank concludeerde dat eiseres de opgelegde last onder dwangsom had overtreden, ongeacht de argumenten die zij naar voren had gebracht over de monsterafname en de representativiteit daarvan.

De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd benadrukt dat bij de invordering van een verbeurde dwangsom het belang van invordering zwaarwegend is. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. G.M.J. Kok op 14 juli 2020 en openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/4954 WET

uitspraak van 14 juli 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[B.V. eiseres]., te [plaatsnaam], eiseres,

gemachtigde: mr. W.P.N. Remie
en

het dagelijks bestuur van waterschap Brabantse Delta, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 15 augustus 2019 (bestreden besluit) inzake de invordering van twee dwangsommen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 5 juni 2020. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden mr. W.P.N. Remie en [naam gemachtigde].
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger1], [vertegenwoordiger2], [vertegenwoordiger3] en [vertegenwoordiger4].

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 18 november 2014 heeft verweerder eiseres gelast om niet langer in strijd met het Activiteitenbesluit milieubeheer c.q. de Waterwet op enigerlei wijze afvalstoffen, verontreinigde of schadelijke stoffen te lozen dan wel af te laten stromen op een aan het bedrijfsperceel grenzend of zich in de directe nabijheid van het bedrijfsperceel bevindend oppervlaktewaterlichaam. Daarbij is eiseres aangezegd dat zij per overtreding/per etmaal een dwangsom verbeurt van € 5.000,-- tot een maximum van € 40.000,--.
Op 14 juni 2018 is de eerste dwangsom van € 5.000,-- verbeurd en ingevorderd.
Op 30 januari 2019 hebben twee toezichthouders van het waterschap monsters genomen van het oppervlaktewater waarin door eiseres afvalwater was geloosd. Deze monsters zijn door Aquon geanalyseerd, waarbij is geconstateerd - voor zover hier van belang - dat de toegelaten normen voor biochemisch zuurstofverbruik, chemisch zuurstofverbruik en de totale hoeveelheid stikstof Kjeldahl ruimschoots waren overschreden.
Dit heeft geleid tot het primaire besluit I van 22 maart 2019, waarbij verweerder de verbeurde dwangsom van € 5.000,-- heeft ingevorderd.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 19 april 2019 een bezwaarschrift ingediend.
Op 7 maart 2019 hebben twee toezichthouders van het waterschap wederom monsters genomen van het oppervlaktewater waarin door eiseres afvalwater was geloosd. Deze monsters zijn door Aquon geanalyseerd, waarbij is geconstateerd - voor zover hier van belang - dat de toegelaten normen voor biochemisch zuurstofverbruik en chemisch zuurstofverbruik ruimschoots waren overschreden.
Dit heeft geleid tot het primaire besluit II van 2 april 2019, verzonden 15 april 2019, waarbij verweerder de verbeurde dwangsom van € 5.000,-- heeft ingevorderd.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 23 mei 2019 een bezwaarschrift ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder beide bezwaarschriften ongegrond verklaard.
2. Eiseres heeft in beroep betwist dat zij op 30 januari 2019 en op 7 maart 2019 verontreinigd water op het oppervlaktewater heeft geloosd. Volgens haar betreft het hemelwater dat afstroomt van het bedrijfsterrein en omdat dit geen afvalwater is, heeft zij de last onder dwangsom ook niet overtreden. Het genomen monster is ook niet representatief omdat de inspectieput door geringe neerslag feitelijk droog stond en het monster in stappen is genomen van de zogeheten “first flush” na een periode van langdurige droogte. Specifiek met betrekking tot de bemonstering op 7 maart 2019 heeft eiseres betoogd dat behoudens de overschrijding van het zuurstofverbruik aan alle andere parameters werd voldaan. Daarom is sprake van formalisme excessif en dat had moet leiden tot een matiging van de invordering, aldus eiseres.
3. Afgaande op de beschrijving van de monsterafname in het constateringsrapport is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een representatieve bemonstering. Ook indien die bemonstering heeft plaatsgevonden na een “first flush” dan is dat geen reden om die bemonstering niet representatief te achten. Er zijn geen aanknopingspunten voor de stelling van eiseres dat die bemonstering langer dan normaal geduurd zou hebben. Aquon heeft daarbij overschrijdingen van het toegelaten zuurstofgebruik vastgesteld en, bij de monsters van 30 januari 2019, ook overschrijding van de toegelaten hoeveelheid stikstof. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de beide toezichthouders en van Aquon. De last ziet op het “op enigerlei wijze afvalstoffen, verontreinigde of schadelijke stoffen lozen dan wel af te laten stromen”. Die last wordt ook overtreden als de verontreiniging via het hemelwater in de sloot is gekomen. Ook dan is sprake van het “op enigerlei wijze” af laten stromen op een oppervlaktewater, zoals is omschreven in de last onder dwangsom. Eiseres is verantwoordelijk voor de staat van het bedrijfsterrein en de staat van de afwateringsgoot. Eiseres moet er dus voor zorgen dat ook aan alle parameters wordt voldaan bij een “first flush’. Niet gebleken is dat dit feitelijk onmogelijk is. Ook als slechts een of enkele parameters zijn overschreden, betekent dit dat eiseres heeft gehandeld in strijd met de opgelegde last onder dwangsom.
De stelling van eiseres dat zij geen verontreinigd water heeft geloosd en de last onder dwangsom van 18 november 2014 niet heeft overtreden, faalt dan ook.
4. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 16 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:894, dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
4.1
De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar stelling dat sprake is van formalisme excessif. Deze term is beschreven in overweging 7.2.21 van de conclusie van Staatsraad Advocaat-Generaal mr. P.J. Wattel in ECLI:NL:RVS:2018:1152. Daarvan zou sprake kunnen zijn als - zakelijk weergegeven - materieel wel aan de last is voldaan maar niet of niet tijdig aan alle formaliteiten. Zowel op 30 januari 2019 als op 7 maart 2019 heeft eiseres de last overtreden en heeft dus beide keren (materieel) niet aan de last voldaan. Ook het feit dat op 7 maart 2019 alleen de toegelaten normen voor zuurstofverbruik zijn overschreden, maakt niet dat deze overtreding als een bagatel gezien kan worden. Op die dag is geconstateerd dat het zuurstofverbruik ongeveer driemaal de toegelaten norm bedroeg. Dit kan niet aangemerkt worden als een overtreding van zodanig geringe betekenis dat een matiging van de invordering geboden zou zijn.
4.2
Voorts overweegt de rechtbank dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in haar verdediging is geschaad omdat van de monsters geen contra-expertise is gemaakt. Eiseres was - in de persoon van de heer [naam] - beide keren op de hoogte van het feit dat er duplo-monsters waren genomen. Ter zitting heeft eiseres betoogd dat verweerder de opdracht voor de contra-expertise moet verstrekken omdat hij ook de monsters moet aanleveren, maar een dergelijke werkwijze ligt niet in de rede. Indien eiseres de uitkomsten van het door verweerder ingeschakelde laboratorium betwist, dan is het aan haar om aan een onafhankelijk ander laboratorium opdracht te verstrekken om een contra-expertise uit te voeren. Naar verweerder heeft erkend, heeft hij eiseres niet gericht geïnformeerd over het feit dat eiseres zelf de opdracht tot een contra-expertise moet geven, maar verweerder heeft eiseres wel door middel van informatiebrieven uitleg gegeven over de procedure bij (contra)monsterneming. Daar komt bij dat eiseres een professioneel bedrijf is dat in ieder geval sedert de last onder dwangsom van 18 november 2014 wist of kon weten dat er monsters genomen zouden worden en dat er dus ook de mogelijkheid van contra-expertise is. Het is in de eerste plaats de eigen verantwoordelijkheid van eiseres om zich over de procedure van monsterneming te (laten) informeren.
5. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, rechter, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier, op 14 juli 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
P.H.M. Verdonschot, griffier G.M.J. Kok, rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.