ECLI:NL:RBZWB:2020:3032

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
13 juli 2020
Zaaknummer
AWB- 20_7311 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening tot sluiting bedrijfspand wegens aantreffen softdrugs

Op 7 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker bezwaar maakte tegen een besluit van de burgemeester van Tilburg. Dit besluit betrof de sluiting van een bedrijfspand voor de duur van drie maanden, nadat op 20 mei 2020 in het pand 2.194 gram softdrugs was aangetroffen. Verzoeker, die het pand als adres had opgegeven, voerde aan dat de aangetroffen softdrugs geen verhandelbare cannabis waren, maar knipafval, en dat de sluiting van het pand een inbreuk op het huisrecht zou vormen. Hij verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De rechter stelde vast dat de sluiting van het pand was gebaseerd op artikel 13b van de Opiumwet, dat de burgemeester bevoegd maakt om een last onder bestuursdwang op te leggen bij het aantreffen van softdrugs. De voorzieningenrechter concludeerde dat de sluiting van het pand gerechtvaardigd was, omdat de aangetroffen hoeveelheid softdrugs groot genoeg was om te veronderstellen dat deze bestemd was voor verkoop.

De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat verzoeker niet voldoende onderbouwde argumenten had aangedragen om aan de informatie van de gemeentelijke toezichthouders te twijfelen. Bovendien was er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7311 OPIUMW VV

uitspraak van 7 juli 2020 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker] , verzoeker,

gemachtigde: M.F. van Hulst LLM
en

de burgemeester van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 25 juni 2020 (bestreden besluit) inzake het bevel tot sluiting van het bedrijfspand [adres] voor de duur van drie maanden.
Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een zitting achterwege gebleven. Van belang daarbij is het feit dat de gemachtigde van verzoeker zijn verzoek pas op 6 juli 2020 om 20:42 uur ’s avonds heeft ingediend terwijl de sluiting van het pand is bepaald op 8 juli 2020 om 10:00 uur in de ochtend en de gemachtigde had aangegeven dat hij pas op maandag 13 juli 2020 terug in Nederland zou zijn.

Overwegingen

1. Blijkens het bestreden besluit is op 20 mei 2020 in het bedrijfspand [adres] 2.194 gram softdrugs aangetroffen. Volgens de Basisregistratie personen staat er op dit adres niemand ingeschreven, maar de gemeentelijke toezichthouder heeft geconstateerd dat het pand sinds maart 2020 gekraakt is en sedert die tijd feitelijk als woning gebruikt wordt.
Bij brief van 10 juni 2020 heeft verweerder de eigenaar van het pand laten weten dat hij voornemens is om het pand met het bijbehorende erf tijdelijk te sluiten.
In zijn zienswijze heeft de eigenaar van het pand te kennen gegeven dat hij een sluiting van het pand voor drie maanden zal accepteren en hieraan volledige medewerking zal verlenen.
Daarnaast is op 22 juni 2020 per e-mail anoniem een zienswijze ingediend door iemand die stelt één van de bewoners te zijn. Deze persoon heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2525, betoogd dat de sluiting enkel betrekking mag hebben op de ruimte waar de softdrugs zijn aangetroffen en niet op het hele pand en het daarbij behorende erf.
2. Verzoeker, die als adres [adres] heeft opgegeven, heeft aangevoerd dat de aangetroffen hoeveelheid softdrugs geen verhandelbare cannabis was maar zogeheten knipafval. Volgens hem verkrijgen de bewoners hun cannabis elders. Daarnaast heeft verzoeker, verwijzend naar de eerder genoemde uitspraak ECLI:NL:RVS:2018:2525, aangevoerd dat inbreuken op het huisrecht als bedoeld in artikel 8 EVRM niet enkel gebaseerd kunnen zijn op het feit dat zich een illegale situatie voordoet. Voorts heeft verzoeker betoogd dat de drugs zijn aangetroffen in één woning en dat daarom bij de belangenafweging ten onrechte de belangen van de 24 overige bewoners buiten beschouwing gebleven zijn.
Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4. Verweerder is op grond van artikel 13b, eerste lid, onder a, van de Opiumwet bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal een middel als bedoeld in lijst II (zoals hennep) wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in het gebouw aan [adres] een handelshoeveelheid hennep is aangetroffen in een gezamenlijke ruimte die voor alle bewoners toegankelijk was. Volgens verweerder hebben bewoners ten tijde van de controle op 20 mei 2020 desgevraagd verklaard dat de hennep daar lag uitgespreid over een zeil om te drogen, dat ze de hennep hadden gevonden en dat ze niet wisten van wie het nu was. Deze informatie is gebaseerd op informatie die is verkregen bij een controle door toezichthouders van de gemeente en medewerkers van de politie Zeeland-West-Brabant. In de (anonieme) zienswijze en in het bezwaarschrift van verzoeker is gesteld dat de hennep zou zijn gevonden in één van de woningen in dit pand, maar deze stelling is niet onderbouwd. Daarom heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter op het standpunt kunnen blijven stellen dat de sluiting betrekking heeft op het perceel (en pand) als één geheel. De enkele stelling van verzoeker is onvoldoende om aan de informatie van de gemeentelijke toezichthouders te twijfelen.
De stelling van verzoeker dat het knipafval betreft dat volgens hem niet verhandelbaar is, maakt niet dat verweerder niet bevoegd was om de sluiting van het pand te bevelen. Dat mogelijk sprake is van hennep(resten) van mindere kwaliteit, betekent niet dat geen sprake is van hennep als bedoeld in de Opiumwet of dat dit niet verhandelbaar zou zijn. De aangetroffen hoeveelheid is zo groot dat verweerder kon stellen dat deze in beginsel (mede) bestemd wordt geacht voor de verkoop, aflevering of verstrekking. Verweerder was dan ook bevoegd om handhavend op te treden.
De voorzieningenrechter dient vervolgens de vraag te beantwoorden of verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
In dit verband stelt de voorzieningenrechter vast dat de sluitingsbevoegdheid is gebaseerd op artikel 13b van de Opiumwet terwijl in de uitspraak ECLI:NL:RVS:2018:2525, waar verzoeker zich op beroept, sprake is van bewoning in strijd met het bestemmingsplan door bewoners die al decennialang een hechte en uitzonderlijke woongemeenschap vormden. Er is dus geen sprake van vergelijkbare situaties. Verzoeker stelt dat hij ook opkomt voor de belangen van 24 andere bewoners die geen bezwaarschrift hebben ingediend en geen voorlopige voorziening hebben gevraagd, terwijl de bewoners tezamen eerst sedert maart 2020 ter plaatse wonen. Dit maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat verzoeker alleen voor zijn eigen woonbelang kan opkomen en dat hem geen beroep op het huisrecht als bedoeld in artikel 8 EVRM toekomt. Ten slotte overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder afspraken heeft gemaakt met Traverse over crisisopvang als alternatieve woonruimte. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat er op dit moment onvoldoende grond is voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om het pand te sluiten.
5. Dit leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier op 7 juli 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
P.H.M. Verdonschot, griffier G.M.J. Kok, voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.