In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van [plaatsnaam], en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. Eiser had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet, welke aanvraag door het college was afgewezen. Eiser ontving sinds 7 augustus 2017 een uitkering op basis van de Participatiewet, maar verbleef van 18 september tot en met 9 oktober 2019 in detentie. Tijdens zijn detentie had hij bijzondere bijstand aangevraagd voor de doorbetaling van zijn vaste lasten, maar het college weigerde deze aanvraag en verrekende een bedrag van € 126,- dat eiser had ontvangen van [B.V.] met zijn uitkering.
De rechtbank heeft overwogen dat eiser in beginsel geen recht heeft op bijzondere bijstand tijdens detentie, tenzij er sprake is van zeer dringende redenen. De rechtbank concludeert dat er geen acute noodsituatie was die een uitzondering op deze regel rechtvaardigde. Eiser had zijn huur over de maanden september en oktober 2019 gewoon voldaan en er was geen sprake van een situatie die levensbedreigend was of leidde tot blijvend ernstig letsel.
Daarnaast heeft de rechtbank de stelling van eiser dat het college geen zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt, verworpen. De rechtbank oordeelde dat het college terecht het bedrag van € 126,- als inkomsten uit een loterij had aangemerkt, maar dat het college onvoldoende bewijs had geleverd dat dit bedrag daadwerkelijk als zodanig moest worden verrekend. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het betrekking had op de verrekening van het bedrag van € 126,- en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht.