4.3.Beoordeling van het verzoek.
In dit geval moet beoordeeld te worden of het CBR in navolging van de psychiatrische rapportage van [naam arts 1] en in afwijking van de psychiatrische rapportage van [naam arts 2], heeft kunnen komen tot de vaststelling dat er sprake is van alcoholmisbruik minder dan een jaar recidiefvrij en op grond daarvan verzoeker niet voldoet aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van een personenauto.
Het CBR stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarde dat sprake is geweest van een recidiefvrije periode van een jaar. Dit is blijkens het verweerschrift gebaseerd op de rapportage van [naam arts 1], die bij de keuring in januari 2020 een verhoogde CDT-IFCC waarde heeft vastgesteld van 2,2%, in combinatie met een mogelijke onderrapportage door verzoeker tijdens het onderzoek en alcoholmisbruik in de voorgeschiedenis.
De voorzieningenrechter stelt vast dat sinds 1 januari 2019 de CDT bepaling is gestandaardiseerd onafhankelijk van de meetmethode of het laboratorium. Daarbij is het volgende vastgesteld: Naam bepaling: CDT, Eenheid: % CDT-IFCC, Referentiegebied:
< 1,7, Afkapwaarde: 2,0 en CDT resultaat > 2.0% CDT-IFCC valt met
95% zekerheid buiten het referentie gebied en kan wijzen op overmatig en riskant
alcoholgebruik. Voor mannen geldt dat bij een waarde boven de afkapgrens het aannemelijk is dat er in de afgelopen periode meer dan 60 gram alcohol (6AE) per dag gedurende minimaal een week is gebruikt.
De Nederlandse vereniging van Klinisch Chemici (NVKC) heeft aan de laboratoria gevraagd om per 1 januari 2019 met deze standaardisering te gaan werken en dus het resultaat van de CDT bepaling weer te geven als %CDT-IFCC.
De voorzieningenrechter stelt vast dat [naam arts 1] zijn diagnose en advies heeft gebaseerd op de voorgeschiedenis van verzoeker en de uitslag van een bloedonderzoek, waarbij een verhoogde CDT-waarde van 2,2% bij normaalwaarden tot 1,7% is geconstateerd.
Vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (RVS), zie onder meer de uitspraak van 11 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4155, is dat bij een verhoogde CDT-waarde in combinatie met een voorgeschiedenis van alcoholmisbruik ervan uit moet worden gegaan dat dit een gevolg is van alcoholmisbruik, tenzij betrokkene aannemelijk maakt dat de in het psychiatrisch rapport vermelde verhoogde CDT-waarde is veroorzaakt door een andere oorzaak dan misbruik van alcohol. Verzoeker is daar niet in geslaagd. Verzoeker noemt geen andere oorzaak voor de verhoogde CDT-waarde en heeft bovendien toegegeven dat hij tijdens de kerstdagen alcohol heeft gedronken, zij het dat volgens hem de alcoholinname beduidend minder is geweest dan de CDT-waarde aangeeft.
Het standpunt van verzoeker dat in genoemde uitspraak van de RVS sprake was van andere, lagere (afkap)waarden kan, gelet op de sinds 1 januari 2019 geldende standaardisering, niet worden gevolgd.
Het afkappunt is de uitslag waarboven met 95% zekerheid gesteld mag worden dat de CDT-uitslag buiten het referentiegebied valt. Voor verzoekers stelling dat hij wellicht valt onder de 5% categorie, ziet de voorzieningenrechter met het CBR - ook gezien de metingen in de latere en (kennelijk ook) eerdere rapportages - geen aanknopingspunten.
Volgens vaste rechtspraak kan de bestuursrechter zich niet inhoudelijk over de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin uitlaten. Het is niet aan de bestuursrechter, evenmin als aan het CBR, om voor het psychiatrisch oordeel een eigen oordeel in de plaats te stellen (zie de uitspraak van de RVS van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:213). Wel moet het CBR zich ervan vergewissen dat de aan hem uitgebrachte rapportage zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk niet tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is. (zie de uitspraak van de RVS van 8 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3050). De voorzieningenrechter is van oordeel dat de psychiatrische rapportage van [naam arts 1] deze toets kan doorstaan en het CBR het psychiatrisch rapport van [naam arts 1] aan de weigering om verzoeker geschikt te verklaren, ten grondslag heeft mogen leggen. [naam arts 1] heeft zijn conclusie gebaseerd op een combinatie van een verhoogde CDT-waarde en een relevante voorgeschiedenis van alcoholmisbruik. De bij verzoeker gemeten CDT-waarde van 2,2% ligt boven de referentiewaarde van 1,7% en ook boven het afkappunt van 2,0%. Dat andere gecontroleerde bloedwaarden niet zijn verhoogd, maakt dit niet anders.
De voorzieningenrechter is wel van oordeel dat het CBR het besluit om het advies van [naam arts 2] in diens herkeuring niet te volgen, in de heroverweging in bezwaar beter moet motiveren. [naam arts 2] heeft meegewogen dat in januari 2020 een verhoogde CDT-waarde is gemeten maar adviseert, gelet op de door hem gemeten waarde en de overige omstandigheden (volgens hem is de alcoholproblematiek reeds langdurig en stabiel in remissie), tot een rijgeschikt verklaring voor een periode van 3 jaar. Hij geeft daarbij aan dat zonder de bevindingen in januari 2020 zijn advies zou zijn geweest rijgeschikt zonder termijnbeperkingen. Op grond van de in januari 2020 gevonden waarde stelt hij echter ook dat niet met definitieve zekerheid te stellen is dat sprake is van een recidiefvrije periode van meer dan een jaar.
De manco’s in de motivering van het thans bestreden besluit zijn voor de voorzieningenrechter geen reden een voorlopige voorziening te treffen omdat het CBR de motivering in de bezwaarprocedure nog kan verbeteren. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat het CBR in zijn verweerschrift gemotiveerd heeft aangegeven dat het advies van [naam arts 2] niet in overeenstemming is met de strenge beoordelingsmaatstaf en het dwingendrechtelijke karakter van de bepalingen in de Regeling. Paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling bepaalt immers dwingendrechtelijk dat er sprake moet zijn van een recidiefvrije periode van een jaar.
Vooralsnog kan het CBR worden gevolgd in zijn standpunt dat geen sprake is geweest van de verplichte recidiefvrije periode van een jaar als bedoeld in de Regeling.
Voor een belangenafweging als bepleit door de raadsman, bestaat geen ruimte. De wetgever heeft dwingendrechtelijk bepaald dat personen die nog geen jaar recidiefvrij zijn van alcoholmisbruik (in ruime zin), niet rijgeschikt zijn. Hier prevaleert het belang van de verkeersveiligheid boven het belang van de aanvrager van een verklaring van geschiktheid.
In het kader van de onderhavige beoordeling kan dan ook geen rekening gehouden worden met het feit dat verzoeker stelt zijn rijbewijs nodig te hebben om zijn werk te kunnen bereiken en zijn bedrijf te kunnen uitoefenen.
5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.