ECLI:NL:RBZWB:2020:2820

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
2 juli 2020
Zaaknummer
AWB- 20_6859 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake terugbetaling door het UWV

Op 1 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een verzoeker en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een besluit van het UWV van 25 juni 2019, waarin het terug te betalen bedrag voor een openstaande schuld was vastgesteld op € 75,00 per maand. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een eerder besluit van 29 april 2019, waarin een terugbetaling van € 233,43 per maand was opgelegd. Het UWV had het bezwaar gegrond verklaard, maar het bedrag was later weer verhoogd naar € 227,93.

De verzoeker stelde dat het UWV onterecht geld van hem terugvorderde, omdat hij nooit iets naast zijn inkomen had verdiend en het geld niet kon missen. Hij vroeg de rechtbank om het UWV te dwingen het besluit te herzien en hem vrij te stellen van terugbetaling. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat het verzoek niet-ontvankelijk was, omdat het besluit van 25 juni 2019 inmiddels was ingehaald door de beslissing op bezwaar van 22 oktober 2019, waarin het terug te betalen bedrag was vastgesteld op € 227,93. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat dit bedrag correct was vastgesteld door het UWV.

De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen materiële connexiteit was tussen het verzoek en het besluit waartegen de voorlopige voorziening was aangevraagd. De verzoeker moest een herzieningsverzoek indienen bij het UWV en niet bij de rechtbank. De voorzieningenrechter verklaarde het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk en er was geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/6859 WIA VV

uitspraak van 1 juli 2020 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , verzoeker

en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het UWV),verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 29 april 2019 heeft het UWV bepaald dat [naam] maandelijks een bedrag van € 233,43 moet terugbetalen om een openstaande schuld te voldoen.
Tegen dit besluit heeft [naam] bezwaar gemaakt.
In het besluit van 25 juni 2019 is het terug te betalen bedrag gedurende de bezwaarprocedure verlaagd naar € 75,00 per maand.
In de beslissing op bezwaar van 22 oktober 2019 heeft het UWV het bezwaar van [naam] tegen het primaire besluit gegrond verklaard en het maandelijks terug te betalen bedrag met ingang van november 2019 verlaagd naar € 227,93.
Tegen deze beslissing op bezwaar heeft [naam] beroep ingesteld (zaaknummer: 19/5446 WIA). De rechtbank heeft dit beroep bij uitspraak van heden ongegrond verklaard.
[naam] heeft de voorzieningenrechter verzocht om ten aanzien van het besluit van 25 juni 2019 een voorlopige voorziening te treffen.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. [naam] heeft, samengevat, tegen het besluit van 25 juni 2019 aangevoerd dat het onterecht is dat het UWV geld van hem terugvordert. Hij heeft nooit iets verdient naast zijn inkomen. Hij kan het geld niet missen. Hij wil dat de rechtbank de situatie herziet.
2. De voorzieningenrechter begrijpt uit de brief van [naam] dat hij wil dat de voorzieningenrechter het besluit van het UWV herziet en bepaalt dat [naam] niets aan het UWV hoeft terug te betalen.
3.1
De voorzieningenrechter kan niet tegemoetkomen aan [naam] verzoek. Dat komt omdat het besluit waarin [naam] om een voorlopige voorziening heeft verzocht slechts
een tijdelijke verlagingvan het maandelijkse terug te betalen bedrag inhield. Dit besluit is inmiddels ingehaald door de beslissing op bewaar van 22 oktober 2019. In die beslissing is het maandelijks terug te betalen bedrag vastgesteld op € 227,93. De rechtbank heeft vandaag in [naam] andere zaak (met zaaknummer BRE 19/5446 WIA) geoordeeld dat dit bedrag correct door het UWV is vastgesteld. [naam] zou dus niet geholpen zijn door een schorsing van het besluit van 25 juni 2019.
3.2
In meer juridische woorden: er is geen sprake van zogenaamde materiële connexiteit. Dat wat [naam] met zijn verzoek wil bereiken moet betrekking hebben op de inhoud van het besluit van 25 juni 2019. Dat is niet het geval (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de hoogste bestuursrechter (de Centrale Raad van Beroep) van 10 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3452).
3.3
Zoals op de telefonische zitting in zijn andere zaak (BRE 19/5446 WIA) is besproken, moet [naam] een eventueel herzieningsverzoek
bij het UWVindienen en niet bij de rechtbank. In de uitspraak die de rechtbank vandaag in [naam] beroepszaak heeft gedaan, heeft de rechtbank meer uitgebreid uitgelegd welke stappen [naam] in zijn situatie zou kunnen ondernemen.
4. Nu niet is voldaan aan het materiële connexiteitsvereiste, zal het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk worden verklaard. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.M. van Sambeek, griffier, op 1 juli 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.