3.2.In de in verzet bestreden uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het zou zijn gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat op het moment van indiening van het beroepschrift de uitspraak op bezwaar aan belanghebbende al bekend was gemaakt middels toezending per
e-mail op 20 oktober 2016. Daarnaast ontbreekt procesbelang bij het niet tijdig beslissen, omdat al uitspraak op bezwaar is gedaan.
Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het bezwaar van 29 april 2014 terecht niet-ontvankelijk is verklaard, omdat het niet tijdig is ingediend en geen sprake is van een situatie waarin niet-ontvankelijkverklaring achterwege zou moeten blijven.
Ook betreffende de dwangsom is het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat geen dwangsom verschuldigd is, omdat de ingebrekestelling onredelijk laat heeft plaatsgevonden, én omdat binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling de uitspraak op het bezwaar is bekendgemaakt.
Tot slot is de inspecteur in verband met de overschrijding van de redelijke termijn voor de berechting in eerste feitelijke aanleg veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade (€ 2.000), proceskosten (€ 192) en griffierecht (€ 87), en is de Minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade (€ 1.500), proceskosten (€192) en griffierecht (€ 87).
3.3.1.Belanghebbende heeft in verzet aangevoerd dat geen sprake is van een uitspraak op grond van artikel 8:54 van de Awb. De uitspraak is bezwarend voor belanghebbende en daarom had hij moeten worden gehoord. Daarnaast eindigt de uitspraak met ‘niet-ontvankelijk’ en ‘ongegrond’ zonder het woord ‘kennelijk’.
3.3.2.In artikel 8:54, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen, het onderzoek kan sluiten indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat (a) de bestuursrechter kennelijk onbevoegd is, het beroep (b) kennelijk niet-ontvankelijk is, (c) kennelijk ongegrond is of (d) kennelijk gegrond is. Het begrip “kennelijk” betekent dat daarover in redelijkheid geen twijfel mogelijk is.
3.3.3.De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn standpunt dat hij had moeten worden gehoord. Aan toepassing van artikel 8:54 van de Awb is niet de voorwaarde verbonden dat bij een bezwarende uitspraak belanghebbende altijd dient te worden gehoord. Bovendien is de rechtbank hierbij van oordeel dat terecht op grond van de stukken in redelijkheid zonder twijfel kon worden geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was voor zover het zou kunnen worden aangemerkt als beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar en ongegrond was voor zover het is gericht tegen de uitspraak op bezwaar. Ook de beslissingen met betrekking tot de dwangsom en de immateriële schadevergoeding zijn naar het oordeel van de rechtbank terecht in redelijkheid zonder twijfel genomen.
3.3.4.Ook het ontbreken van het woord ‘kennelijk’ in het dictum kan niet leiden tot een gegrond verzet. In de overwegingen in de uitspraak is steeds per onderdeel een ‘kennelijk’-oordeel gegeven. Dat in het dictum het woord ‘kennelijk’ ontbreekt, maakt niet dat het oordeel (alsnog) niet kennelijk is. Daarbij komt dat op grond van artikel 8:70 van de Awb de uitspraak strekt tot (a) onbevoegdverklaring van de bestuursrechter, (b) niet-ontvankelijkverklaring van het beroep, (c) ongegrondverklaring van het beroep, of (d) gegrondverklaring van het beroep. Deze verzetsgrond faalt.
3.3.5.Voor zover belanghebbende stelt dat het afzien van het horen een strijdigheid met het Unierechtelijk gewaarborgd recht oplevert, merkt de rechtbank het volgende op. In de onderhavige zaak gaat het om de heffing van BPM waarin bezwaar is gemaakt tegen de voldoening op eigen aangifte. Het staat buiten redelijke twijfel dat dan geen sprake is van de uitvoering van een Unierechtelijke regeling, de heffing van BPM is immers een nationale aangelegenheid. Dat bij die heffing een regeling als bedoeld in artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (WVEU) moet worden gerespecteerd maakt de heffing van BPM niet tot een Unierechtelijke regeling.
3.4.1.Belanghebbende heeft aangevoerd dat ten onrechte geen verschuldigde dwangsom is vastgesteld. Gezien de overweging hierover in de in verzet bestreden uitspraak is niet met zekerheid te zeggen dat de ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend. Een onderbouwing met nationale rechtspraak is daartoe onvoldoende, zo stelt belanghebbende.
3.4.2.De rechtbank stelt vast dat in de in verzet bestreden uitspraak terecht is geoordeeld dat geen dwangsom verschuldigd is, omdat de inspecteur binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling (6 oktober 2016) de uitspraak op bezwaar heeft bekendgemaakt
(20 oktober 2016). De aangevoerde verzetsgrond, dat dit niet in redelijkheid zonder twijfel kan worden beslist, wordt verworpen. De periode gelegen tussen 6 en 20 oktober is immers in redelijkheid zonder twijfel niet meer dan 14 dagen. Ook deze verzetsgrond faalt.
3.4.3.Voor zover belanghebbende stelt dat het afzien van het horen een strijdigheid met het Unierechtelijk gewaarborgd recht oplevert, verwijst de rechtbank naar overweging 3.3.5. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat de beslissing inzake de dwangsom moet worden gezien als een nevenbeslissing die samenhangt met de beslissing genomen in de hoofdzaak, zijnde de heffing van BPM.
Prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie
3.5.1.Belanghebbende stelt dat geschilpunten over dwangsommen en immateriële schadevergoeding op de voet van artikel 267 van het VWEU altijd moeten worden voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
3.5.2.De rechtbank ziet geen aanleiding belanghebbende te volgen in zijn standpunt.
Artikel 267 van het VWEU behelst een bevoegdheid tot het stellen van prejudiciële vragen, doch de rechtbank is hier niet toe verplicht. Gezien overweging 3.3.5 ziet de rechtbank daartoe ook geen aanleiding. Bovendien wijst de rechtbank erop dat het aan de nationale rechter is een inhoudelijke beslissing op het aanhangige geschil te geven.Al hetgeen belanghebbende in dit kader heeft aangevoerd en de jurisprudentie waarnaar hij daarbij heeft verwezen, geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Ook deze grond faalt.