Op 26 juni 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het UWV. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 19 september 2019, waarin zijn bezwaar tegen de weigering van een WIA-uitkering niet-ontvankelijk werd verklaard. Eiser stelde dat hij niet in staat was meer dan 65% van zijn loon te verdienen en dat zijn belastbaarheid verkeerd was vastgesteld. De rechtbank constateerde dat het UWV eerder, op 2 mei 2019, had besloten de ZW-uitkering van eiser te beëindigen omdat hij meer dan 65% van zijn maatgevend loon kon verdienen. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 9 mei 2019, waarin zijn aanvraag voor een WIA-uitkering werd afgewezen omdat hij de wachttijd van 2 jaar niet had volbracht. De rechtbank oordeelde dat het UWV op 9 maart 2020 het bezwaar in de ZW-zaak gegrond had verklaard, waardoor de ZW-uitkering weer doorloopt. Hierdoor had eiser geen procesbelang meer bij de WIA-zaak, aangezien de ZW-uitkering de WIA-zaak 'inhaalt'. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, maar veroordeelde het UWV wel in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525,- en droeg het UWV op het griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden.