ECLI:NL:RBZWB:2020:2560

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 juni 2020
Publicatiedatum
18 juni 2020
Zaaknummer
AWB- 19_2147
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders inzake last onder dwangsom voor bedrijfsactiviteiten in strijd met bestemmingsplan

Op 18 juni 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen eisers, vertegenwoordigd door mr. E. Beele, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van 16 april 2019, waarbij het college een last onder dwangsom had opgelegd aan [naam belanghebbende] B.V. wegens het in strijd met het bestemmingsplan uitoefenen van bedrijfsactiviteiten op een perceel in Tilburg. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft het bezwaar van [naam belanghebbende] ongegrond verklaard en dat van eisers gegrond, waarbij de begunstigingstermijn werd verkort.

Eisers hebben beroep ingesteld, stellende dat het college de begunstigingstermijn ten onrechte heeft verlengd en hen geen kostenvergoeding heeft toegekend. De rechtbank oordeelde dat de begunstigingstermijn voor [naam belanghebbende] op 30 april 2019 was verstreken, waardoor eisers geen procesbelang meer hadden bij deze beroepsgrond. De rechtbank concludeerde dat het college ten onrechte geen kostenvergoeding aan eisers had toegekend, aangezien de verlenging van de begunstigingstermijn een aan het college te wijten onrechtmatigheid was. De rechtbank verklaarde het beroep deels gegrond en droeg het college op het griffierecht van € 174,- aan eisers te vergoeden, evenals de proceskosten tot een bedrag van € 1.286,50.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/2147 GEMWT

uitspraak van 18 juni 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] en [naam eiser2] , te [plaatsnaam] , eisers, gemachtigde: mr. E. Beele,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, het college.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam belanghebbende] B.V., te [plaatsnaam] , gemachtigde: mr. I. Laurijssen.

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 16 april 2019 (bestreden besluit) van het college inzake een aan [naam belanghebbende] (hierna: [naam belanghebbende] ) opgelegde last onder dwangsom wegens het in strijd met het bestemmingsplan uitoefenen van bedrijfsactiviteiten aan de [adres] te [plaatsnaam] (kadastraal [nummer kadaster] ).
Met instemming van partijen is een zitting achterwege gebleven. Het onderzoek is gesloten op 2 juni 2020.

Overwegingen

1. Feiten
Bij brief van 5 oktober 2018 hebben eisers het college verzocht handhavend op te treden tegen het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van het perceel [adres] te [plaatsnaam] voor bedrijfsactiviteiten.
Op 31 oktober 2018 heeft een controle plaatsgevonden op het perceel.
Bij besluit van 28 november 2018 (besluit I) heeft het college aan [naam belanghebbende] een last onder dwangsom opgelegd, wegens overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) door het in strijd met het bestemmingsplan uitoefenen van bedrijfsactiviteiten op het perceel. De last houdt in dat [naam belanghebbende] de overtreding moet beëindigen en beëindigd houden voor 11 januari 2019 door het uitvoeren van bedrijfsmatige activiteiten op het perceel te staken en gestaakt te houden. Voldoet [naam belanghebbende] dan niet aan de lastgeving, dan verbeurt [naam belanghebbende] bij elke constatering na 11 januari 2019 een dwangsom van € 1.000,- per week met een maximum van € 5.000,-.
heeft bij brief van 21 december 2018 bezwaar gemaakt tegen besluit I.
Bij besluit van 31 december 2018 (besluit II) heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken nadat op het bezwaar tegen de opgelegde last onder dwangsom is beslist.
Eisers hebben bij brief van 22 januari 2019 bezwaar gemaakt tegen besluit II.
Bij bestreden besluit heeft het college het bezwaar van [naam belanghebbende] ongegrond verklaard. Het bezwaar van eisers is gegrond verklaard en het college heeft de begunstigingstermijn verkort tot twee weken na de dag van verzending van de beslissing op bezwaar (16 april 2019).

Eisers hebben daar bij brief van 7 mei 2019 beroep tegen ingesteld.

2. Beroepsgronden

Eisers hebben aangevoerd dat het college de begunstigingstermijn ten onrechte heeft verlengd en hen ten onrechte geen kostenvergoeding heeft toegekend in bezwaar.

3. Begunstigingstermijn

Volgens vaste rechtspraak is de bestuursrechter alleen dan tot het beantwoorden van rechtsvragen geroepen als dit van betekenis is voor het geschil over een besluit van een bestuursorgaan. Daarbij geldt dat het doel dat eiser voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis moet zijn. Van de rechter kan geen uitspraak worden gevraagd uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan. In dat geval ontbreekt het procesbelang. [1]
De rechtbank stelt vast dat de begunstigingstermijn voor [naam belanghebbende] op 30 april 2019 is verstreken. Dat betekent dat eisers met deze beroepsgrond feitelijk niets meer kunnen bereiken. Eisers hebben geen procesbelang bij deze beroepsgrond. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

4. Proceskosten

Eisers hebben bij brief van 28 januari 2019 verzocht om vergoeding van de kosten in bezwaar. Het college heeft de begunstigingstermijn in bezwaar verkort en heeft het bezwaarschrift van eisers gegrond verklaard, maar heeft besloten de kosten van de raadsman niet te vergoeden, omdat het bestreden besluit niet wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. [2]
De rechtbank stelt vast dat de begunstigingtermijn door het college naar aanleiding van het bezwaar van eisers en door middel van de beslissing op dat bezwaar is verkort. De verkorting van de begunstigingstermijn is niet het gevolg van een verandering van omstandigheden, nieuwe beleidsinzichten of van gewijzigde toepasselijke wettelijke voorschriften, maar van een gewijzigd standpunt van het college over de noodzakelijke duur van de begunstigingstermijn.
De rechtbank is van oordeel dat het college ten onrechte geen kostenvergoeding aan eisers
heeft toegekend in bezwaar. Het in eerste instantie vaststellen van een te lange begunstigingstermijn is immers een aan het college te wijten onrechtmatigheid. Het beroep is dus in zoverre gegrond.
De rechtbank zal eisers op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) een vergoeding van de kosten in bezwaar toekennen voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand van € 1024,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en
1. punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1). [3]
Nu het beroep (deels) gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eisers te worden vergoed.
Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding om het college te veroordelen in de kosten zoals eisers die in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 262,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om kostenvergoeding in bezwaar, gegrond;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.286,50;
  • verklaart het beroep voor het overige niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 18 juni 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2018:1796.
2.Artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Bedragen uit 2019, want het bestreden besluit is uit 2019.