ECLI:NL:RBZWB:2020:2355

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 mei 2020
Publicatiedatum
29 mei 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6142
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel tot verlaging van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 28 mei 2020, wordt het beroep van eiser tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg behandeld. Eiser had een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, welke door het college met 100% werd verminderd van 1 juni 2019 tot en met 31 juli 2019. Dit besluit volgde op een primaire beslissing van 16 mei 2019, waarin het college stelde dat eiser niet had meegewerkt aan het onderzoek naar zijn arbeidsmogelijkheden bij het Praktijk Diagnose Centrum (PDC). Eiser had meerdere afspraken gemist zonder bericht van verhindering, wat leidde tot de maatregel.

Tijdens de zitting op 19 mei 2020 werd het beroep behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en een vertegenwoordiger van het college aanwezig waren. Eiser voerde aan dat het college onzorgvuldig had gehandeld en dat er geen verwijtbaarheid aan zijn kant was, gezien zijn psychische en lichamelijke problemen. De rechtbank overwoog dat eiser weliswaar problemen had, maar niet had aangetoond dat hij niet in staat was om op de afspraken te verschijnen. De rechtbank concludeerde dat het college terecht de maatregel had opgelegd, omdat eiser onvoldoende had meegewerkt aan het opstellen van een plan van aanpak.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de financiële gevolgen voor eiser, waaronder zijn schulden, geen aanleiding gaven om de maatregel te heroverwegen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de belanghebbende om mee te werken aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Participatiewet, en dat het college voldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/6142 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. I.P.M.J. Nelemans,
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 16 mei 2019 (primaire besluit) heeft het college de bijstand van eiser op grond van de Participatiewet verminderd met 100% van 1 juni 2019 tot en met 31 juli 2019.
In het besluit van 31 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld tijdens de telefonische zitting van de rechtbank op 19 mei 2020.
Hierbij waren aanwezig de gemachtigde van eiser en namens het college mr. L. Reijrink.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser ontvangt een uitkering op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
Tot juli 2017 had eiser vanwege mentale belemmeringen een ontheffing van de arbeidsverplichting. Eiser is vervolgens aangemeld bij het Praktijk Diagnose Centrum (PDC) van de gemeente Tilburg voor een onderzoek naar zijn arbeidsmogelijkheden. Dit is nodig voor het opstellen van een plan van aanpak.
In een besluit van 31 december 2018 heeft het college een maatregel aan eiser opgelegd, waarbij zijn uitkering gedurende de maand januari 2019 met 100% werd verlaagd, omdat eiser drie keer zonder bericht van verhindering niet op zijn afspraken bij het PDC is verschenen.
Op 27 februari 2019 heeft eiser een kennismakingsgesprek gehad met een medewerkster van het PDC. Tijdens dit gesprek werd afgesproken dat eiser op 21 maart 2019 een gesprek zou hebben bij het PDC
.Deze afspraak is per whatsapp aan eiser bevestigd en op 21 maart 2019 is eiser via whatsapp nogmaals aan de afspraak herinnerd. Eiser is zonder bericht van verhindering niet verschenen.
In een brief van 25 maart 2019 is eiser uitgenodigd voor een gesprek op 1 april 2019. Eiser heeft zich afgemeld voor dit gesprek wegens ziekte.
In een (aangetekend verzonden) brief van 1 april 2019 is eiser uitgenodigd voor een gesprek op 9 april 2019. Eiser is op dit gesprek verschenen. Tijdens dit gesprek is afgesproken dat eiser op 15 april 2019 zou starten bij het PDC
.Op 15 april is eiser via whatsapp nogmaals aan deze afspraak herinnerd. Eiser is zonder bericht van verhindering niet verschenen.
In een brief van 25 april 2019 is eiser uitgenodigd voor een gesprek op 29 april 2019. Op deze afspraak is eiser zonder bericht van verhindering niet verschenen.
In een (aangetekend verzonden) brief van 6 mei 2019 is eiser uitgenodigd voor een gesprek op 13 mei 2019. Op deze afspraak is eiser wederom zonder bericht van verhindering niet verschenen.
Op 15 mei 2019 heeft het PDC aan het college bericht dat eiser vier keer zonder bericht van verhindering niet is verschenen op een afspraak en niet is gestart bij het PDC. Naar aanleiding hiervan is het college een heronderzoek gestart. De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in een rapportage van 16 mei 2019.
In het primaire besluit van 16 mei 2019 heeft het college in verband met het voorgaande een maatregel aan eiser opgelegd, inhoudende dat zijn uitkering in de periode van 1 juni 2019 tot en met 31 juli 2019 wordt verminderd met 100%.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op 17 september 2019 heeft eiser zijn bezwaar nader toegelicht tijdens een hoorzitting. Naar aanleiding van hetgeen is besproken tijdens de hoorzitting heeft eiser een termijn gekregen van het college om aanvullende stukken in te leveren. Op 22 oktober 2019 heeft het college deze aanvullende stukken ontvangen.
2.
Beroepsgronden
Eiser stelt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en op onterechte gronden is genomen. Daartoe voert eiser primair aan dat het college had moeten afzien van het opleggen van een maatregel omdat elke vorm van verwijtbaarheid aan zijn kant ontbreekt. Subsidiair voert eiser aan dat het college de maatregel had moeten afstemmen op zijn bijzondere omstandigheden.
3.
Wettelijk kader
Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
4.
Beoordeling
4.1
Tussen partijen is in geschil of het college terecht een maatregel heeft opgelegd aan eiser, waarbij zijn uitkering met 100% wordt verlaagd gedurende de maanden juni en juli 2019.
4.2
In de rapportage van 16 mei 2019 staat dat eiser zonder bericht van verhindering niet is verschenen op de afspraken bij het PDC op 21 maart, 15 april, 29 april en 13 mei 2019 en dat hij dientengevolge niet is gestart bij het PDC. Eiser heeft dit tijdens de hoorzitting ook erkend. De rechtbank overweegt dat eiser daarmee niet of onvoldoende heeft meegewerkt aan onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en meer in het bijzonder aan het opstellen van een plan van aanpak. Dit betreft een maatregelwaardige gedraging op grond van artikel 18, vierde lid, onder h, van de Participatiewet en artikel 26, a. eerste categorie, onder 1 van de verzamelverordening, zodat het college gehouden was eisers recht op een uitkering te verlagen.
4.3
Het voorgaande is slechts anders indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, in welk geval het college op grond van artikel 18, negende lid, van de Participatiewet dient af te zien van het opleggen van een maatregel.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), waaronder de uitspraak van 10 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:343), rust de bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat betrokkene geen enkel verwijt treft op de betrokkene. Dit vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van artikel 18, negende lid, van de Participatiewet. Dit houdt in dat eiser aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk zal moeten maken dat hij niet in staat was om op voormelde afspraken te verschijnen dan wel om deze afspraken tijdig af te zeggen.
4.4
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat elke vorm van verwijtbaarheid aan zijn kant ontbreekt allereerst gewezen op een brief van de keuringscommissie van het Ministerie van Defensie van 28 maart 1995. Hierin staat dat eiser een gering intellect heeft en dat hij om die reden voorgoed ongeschikt wordt geacht voor de dienstplicht.
Daarnaast wijst eiser op een rapportage psychologisch onderzoek van Argonaut van
16 november 2004. Daarin wordt (onder meer) geconcludeerd dat bij eiser sprake is van persoonlijkheidsproblematiek (borderline persoonlijkheidsorganisatie) waar kwetsbaarheid, impulsiviteit en een verminderd vertrouwen in de ander op de voorgrond staan. Het toestandsbeeld wordt gekenmerkt door klachten van depressiviteit, angst, woede en een breed scala aan lichamelijke klachten. Als gevolg van de structurele kwetsbaarheid, die is ingebed in de persoonlijkheid van eiser, kan gesproken worden van een beperkte psychische belastbaarheid en gelden er beperkingen ten aanzien van het sociaal en beroepsmatig functioneren.
Verder wijst eiser op een rapportage cliëntdiagnose van CompetenSYS van
29 augustus 2019. Daarin staat (onder meer) dat vanwege de instabiliteit van de lichamelijke en mentale weerbaarheid op dit moment niet wordt ingezet op een traject richting activering naar werk. Wel wordt van eiser verwacht dat hij blijft werken aan zijn mentale en fysieke gezondheid en dat hij daarvoor de hulpverlening accepteert die nodig is. Dit advies is overgenomen in een plan van aanpak gedateerd 29 augustus 2019.
Tot slot wijst eiser op een verklaring van zijn huisarts van 17 oktober 2019, waarin staat dat eiser bekend is met somberheidsklachten en spanningshoofdpijn.
Volgens eiser volgt uit deze stukken dat hij bij voorbaat al niet in staat was om te voldoen aan de verplichtingen zoals die door het college aan hem zijn opgelegd.
4.5
De rechtbank is van oordeel dat uit deze stukken weliswaar blijkt dat eiser diverse problemen heeft (en heeft gehad) met zijn psychische en lichamelijke gezondheid, maar niet dat hij als gevolg van deze problemen niet in staat was om op de genoemde afspraken te verschijnen dan wel om deze afspraken tijdig af te zeggen.
In de rapportage van CompetenSYS staat zelfs nadrukkelijk dat van eiser wordt verwacht dat hij blijft werken aan zijn mentale en fysieke gezondheid en dat hij daarvoor de hulpverlening accepteert die nodig is. Daarbij wordt niet vermeld dat het voor eiser moeilijk of onmogelijk zou zijn om op afspraken te verschijnen. Ter zitting is namens het college toegelicht dat de afspraken met het PDC waarop eiser niet is verschenen juist bedoeld waren om een plan van aanpak op te stellen om aan de mentale en fysieke gezondheid van eiser te werken. Daarbij heeft het college ook terecht opgemerkt dat eiser op de afspraken van 27 februari en 1 april 2019 wel is verschenen. Hieruit blijkt dat eiser wel in staat was om aan de verplichtingen die door het college aan hem waren opgelegd te voldoen. Dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, is gelet op het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank dus niet gebleken.
4.6
Uit het dossier blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat het college voldoende rekening heeft gehouden met de bijzondere persoonlijke omstandigheden van eiser. Eiser is vier keer uitgenodigd voor een gesprek bij het PDC in plaats van de gebruikelijke twee keer en is meermalen per whatsapp aan zijn afspraken herinnerd. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het college hem nog meer bij de hand had moeten nemen en zijn broer als contactpersoon had moeten aanwijzen. Het lag naar het oordeel van de rechtbank op de weg van eiser om met dat voorstel te komen.
4.7
De financiële gevolgen van de maatregel voor eiser en het feit dat hij veel schulden heeft, vormen ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college de maatregel vanwege dringende redenen had moeten afstemmen zoals bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet. Voor het aannemen van dringende redenen moet vast staan dat sprake is van een acute noodsituatie of een situatie van levensbedreigende aard. Dat de psychische klachten van eiser mogelijk verergeren door het oplopen van zijn schulden, zoals ter zitting door eiser is gesteld, is naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende om aan te nemen dat sprake is van een acute noodsituatie of een situatie van levensbedreigende aard.
4.8
Nu vast staat dat sprake is van recidive, concludeert de rechtbank dat het college terecht een maatregel heeft opgelegd aan eiser, die er uit bestaat dat zijn uitkering met 100% wordt verlaagd gedurende een periode van twee maanden.
5.
Conclusie
5.1
Het beroep is ongegrond.
5.2
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. C.F.E.M. Mes, griffier, op 28 mei 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

BIJLAGE

wettelijk kader
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Participatiewet is bepaald dat de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a.
In artikel 18 van de Participatiewet is, voor zover hier van belang, bepaald:
(..)
2. Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.
(..)
4. Het college verlaagt in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
(..)
h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
5. Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt, verlaagt het college de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden. (..)
6. Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het vijfde lid toepassing heeft gevonden, verlaagt het college, in afwijking van het vijfde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode die in ieder geval langer is dan de op grond van het vijfde lid vastgestelde periode van verlaging en ten hoogste drie maanden.
(..)
9. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
10. Het college stemt een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op de bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
De in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet bedoelde verordening is de Verzamelverordening PW, IOAW, IOAZ en Bbz 2017 (de verzamelverordening).
https://decentrale.regelgeving.overheid.nl/cvdr/XHTMLoutput/Actueel/Tilburg/CVDR459101.html
In artikel 22 van de verzamelverordening is, voor zover hier van belang, bepaald:
(..)
5. De uitkering wordt verlaagd voor de duur van één maand, tenzij sprake is van:
a. recidive, dan wordt de duur van de verlaging verdubbeld, tenzij in deze verordening of de wet anders is bepaald;
(..)
Artikel 26 van de verzamelverordening luidt, voor zover hier van belang:
Gedragingen van een belanghebbende die het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren of waardoor een verplichting op grond van de artikelen 9 en 9a van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
a. eerste categorie:
1. het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren of evalueren van een plan van aanpak;
(..)
In artikel 28 van de verzamelverordening is, voor zover hier van belang, bepaald:
1. De verlaging bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 26 en 27 van deze verordening, wordt vastgesteld op:
a. 100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de eerste categorie;
(..)