ECLI:NL:RBZWB:2020:2253

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 mei 2020
Publicatiedatum
22 mei 2020
Zaaknummer
AWB- 20_6096 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering op grond van de Participatiewet met verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 mei 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, die haar eigen bedrijf per 1 januari 2020 had beëindigd, had op 5 december 2019 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Participatiewet. Deze aanvraag werd op 27 januari 2020 afgewezen door het dagelijks bestuur van Samenwerking De Bevelanden, omdat verzoekster volgens hen een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner, die op haar adres stond ingeschreven. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster een spoedeisend belang had bij haar verzoek, ondanks dat zij tijdelijk beschikte over een bankpas van haar ouders. De rechter oordeelde dat het dagelijks bestuur onvoldoende had onderzocht waar het zwaartepunt van het persoonlijk leven van de partner van verzoekster zich bevond, en dat de inschrijving van de partner op verzoeksters adres eindigde op 6 januari 2020. Dit betekende dat het dagelijks bestuur ook had moeten beslissen over het recht op bijstand vanaf die datum.

De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit geschorst en bepaald dat verzoekster vanaf 21 april 2020 recht heeft op bijstand naar de geldende norm. Tevens is het dagelijks bestuur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoekster. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/6096 PW VV

uitspraak van 20 mei 2020 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekster], te [woonplaats verzoekster], verzoekster,

gemachtigde: mr. E.W. Kempe,
en

het dagelijks bestuur van Samenwerking De Bevelanden, verweerder.

Procesverloop

Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 januari 2020 (bestreden besluit) van het dagelijks bestuur waarbij haar aanvraag om een uitkering op grond van de Participatiewet is afgewezen. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

De feiten

1. Verzoekster had een eigen bedrijf, dat zij beëindigde per 1 januari 2020. Zij heeft zich op 5 december 2019 gemeld om een uitkering op grond van de Participatiewet aan te vragen met ingang van 1 januari 2020. Zij vroeg bijstand voor haar en haar dochtertje. Op 9 maart 2020 is haar tweede kindje geboren.
In het bestreden besluit is de aanvraag afgewezen omdat verzoekster, volgens het dagelijks bestuur, een gezamenlijke huishouding voert met [naam partner]. Gebleken is dat [naam partner] vanaf 9 december 2019 staat ingeschreven op verzoeksters adres, en dat hij haar dochtertje heeft erkend.
Verzoekster heeft in bezwaar erkend dat [naam partner] vanaf begin december 2019 op haar adres stond ingeschreven. Zij heeft verklaard dat hij een (post)adres nodig had, onder andere om een rijbewijs aan te kunnen vragen. Hij heeft niet bij haar gewoond, en is op 6 januari 2020 weer uitgeschreven van haar adres. Zij wilde [naam partner] alleen helpen.
Op 14 februari 2020 heeft verzoekster opnieuw een aanvraag ingediend. Uit door haar overgelegde bankafschriften is gebleken dat zij gebruik maakt van de bankrekening van haar ouders. Zij beschikt over een pasje met pincode van de betaalrekening. Dat was volgens verzoekster in een telefonisch intakegesprek op 6 april 2020 nog steeds het geval.
In een mailbericht van 7 april 2020 aan de intaker heeft verzoekster verklaard “
… dat ik per 07-03-2020 alleen nog gebruik maak van mijn eigen SNS-rekening …
Die verklaring is in strijd met wat verzoekster een dag eerder telefonisch verklaarde, maar de voorzieningenrechter veronderstelt dat met ’07-03-2020’ bedoeld is: 7 april 2020. Verzoeksters ouders hebben bij brief van 16 april 2020 verklaard dat hun dochter geen gebruik meer maakt van hun bankrekening en dat zij het pasje niet meer in haar bezit heeft.
Volgens de van het onderzoek opgemaakte rapportage van 14 februari 2020 is nog niet duidelijk of verzoekster ook de beschikking heeft over de spaarrekening van haar ouders. Aan verzoekster zijn op 4 maart 2020 en op 16 maart 2020 voorschotten van € 75,- en € 850,- verstrekt.
In een besluit van 16 april 2020 heeft het dagelijks bestuur verzoeksters aanvraag van 14 februari 2020 afgewezen, omdat het tot haar beschikking staande vermogen € 32.028,03 bedraagt.
Verzoeksters standpunt
2. Verzoekster heeft, samengevat, aangevoerd dat zij geen financiële middelen heeft om de huur en de vaste lasten te betalen. Betalingsachterstanden lopen op. [naam partner] heeft inderdaad korte tijd op haar adres ingeschreven gestaan, maar hij heeft niet bij haar gewoond. Inmiddels heeft zij geen beschikking meer over de bankpas van de betaalrekening van haar ouders en gebruikt zij haar eigen SNS-rekening.
Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht te bepalen dat aan verzoekster bij wijze van voorlopige voorziening bijstand wordt verleend.
Over de mogelijkheid van een voorlopige voorziening
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening speelt een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging. Bezien wordt of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoekster een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het belang dat het dagelijks bestuur heeft bij een onmiddellijke uitvoering van dat besluit.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
Het spoedeisend belang
4. De voorzieningenrechter staat ambtshalve eerst stil bij de vraag of verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening.
5. Bij de beantwoording van die vraag is in de eerste plaats van betekenis dat verzoekster de beschikking had over een bankpas met pincode, waarmee zij kon beschikken over het tegoed op de bankrekening van haar ouders. Dat is een belemmering om een spoedeisend belang aan te nemen. Maar gelet op de verklaringen van verzoekster en van haar ouders, acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat het beschikken over die rekening zich niet langer voordeed toen verzoekster om een voorlopige voorziening vroeg.
6. Bij de beantwoording van de vraag naar het spoedeisend belang is in de tweede plaats van betekenis dat het dagelijks bestuur aan het besluit van 16 april 2020 ten grondslag heeft gelegd dat verzoekster beschikt over een vermogen van € 32.028,03. Dit vermogen wordt voornamelijk gevormd door het saldo op een spaarrekening die gekoppeld is aan de betaalrekening van verzoeksters ouders.
De voorzieningenrechter acht niet zonder meer aannemelijk dat het beschikken over een bankpas met pincode van de betaalrekening van de ouders, ook betekent dat verzoekster kon beschikken over de gelden op de aan die rekening gekoppelde spaarrekening. Ook voor het dagelijks bestuur was dat volgens de rapportage van 14 februari 2020 nog niet duidelijk. Uit een rapportage van 15 april 2020 blijkt dat daarover telefonisch overleg met [naam betrokkene] heeft plaatsgevonden, maar een verslag van dat gesprek en van de daarop gebaseerde overwegingen ontbreekt bij de stukken.
Wat daar ook van zijn mag: als de beschikking door verzoekster over de spaarrekening van haar ouders verbonden was aan het hebben van de betaalpas met pincode van de betaalrekening, dan is ook het beschikken over de spaarrekening een einde gekomen op 7 april 2020. Dit was dus voordat verzoekster om een voorlopige voorziening verzocht.
7. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter had verzoekster dan ook, toen zij het verzoek om een voorlopige voorziening indiende, een spoedeisend belang bij die voorziening.
Voorlopig oordeel over het bestreden besluit
8. In artikel 11 van de Participatiewet is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
In artikel 10, eerste lid, van Boek 1 van het BW is bepaald dat de woonplaats van een natuurlijk persoon zich bevindt te zijner woonstede, en bij gebreke van woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf.
9. Verzoekster heeft erkend dat [naam partner], enkele dagen nadat zij een uitkering aanvroeg, in de basisregistratie personen (bsr) op haar adres is ingeschreven. Zij heeft verklaard dat hij er niet zijn hoofdverblijf had, en zij heeft een verklaring en onderbouwing voor de inschrijving gegeven die de voorzieningenrechter plausibel acht.
Volgens vaste rechtspraak, waar in het bezwaarschrift naar is verwezen, hoeft aan de inschrijving in de bsr geen doorslaggevende betekenis toe te komen. Het hoofdverblijf van een persoon ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Het dagelijks bestuur heeft niet onderzocht waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven van [naam partner] bevond. Uit de stukken blijkt niet dat onderzoek is gedaan naar concrete feiten en omstandigheden. Reeds daarom is het onderzoek waar het bestreden besluit op berust onvolledig en onzorgvuldig geweest en zal dat besluit niet in stand kunnen blijven.
10. Daar komt bij dat volgens vaste rechtspraak, zoals de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 10 december 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3960), bij de beoordeling van een afwijzingsbesluit de periode moet worden beoordeeld die begint op de datum van de melding, zijnde 5 december 2019, en die eindigt op de datum van het afwijzingsbesluit, zijnde 27 januari 2020 .
Verzoekster heeft aangetoond dat de inschrijving van [naam partner] op haar adres eindigde per 6 januari 2020. Het dagelijks bestuur had, gelet op de datum van het besluit, ook moeten beslissen over het recht op bijstand vanaf 6 januari 2020. Nu die beslissing achterwege is gebleven, zal naar verwachting het bestreden besluit ook om die reden niet in stand kunnen blijven.
11. Ten overvloede geeft de voorzieningenrechter het dagelijks bestuur in overweging om bij de heroverweging het volgende te betrekken.
Om de redenen die zijn beschreven in de eerste twee alinea’s van overweging 6 van deze uitspraak acht de voorzieningenrechter vooralsnog niet aannemelijk dat verzoekster op enig moment heeft kunnen beschikken over het saldo op de spaarrekening van haar ouders, en daarmee over een bedrag dat de grens van het vrijgelaten vermogen overschrijdt. Daarin ligt wat de voorzieningenrechter betreft dan ook geen belemmering voor bijstandverlening vanaf 1 of 6 januari 2020.
Het saldo op de betaalrekening van de ouders was evenmin zodanig hoog dat daarin aanleiding moet worden gezien de aanvraag af te wijzen wegens overschrijding van de vermogensgrens.
De betalingen en ontvangsten van verzoekster op de betaalrekening van haar ouders in de te beoordelen periode kunnen uiteraard wel aanleiding vormen de hoogte van de uitkering over die periode aan te passen.
Slotoverwegingen
12. Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, komt de voorzieningenrechter tot de volgende conclusie. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit. Zij treft de voorziening dat vanaf 21 april 2020 aan verzoekster bijstand wordt verleend naar de voor haar geldende norm. Deze voorziening vervalt twee weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
13. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient het dagelijks bestuur aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
14. De voorzieningenrechter veroordeelt het dagelijks bestuur in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde van € 525, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het bestreden besluit tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • treft de voorlopige voorziening dat het dagelijks bestuur aan verzoekster vanaf 21 april 2020 bijstand verleent naar de voor haar geldende norm;
  • draagt het dagelijks bestuur op het betaalde griffierecht van € 48,- aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Oudkerk, griffier, op 20 mei 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.