ECLI:NL:RBZWB:2020:2009

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 april 2020
Publicatiedatum
30 april 2020
Zaaknummer
AWB- 20_5578 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet Maatschappelijke ondersteuning (Wmo) na weigering door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 april 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M.F. Vermaat, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland, waarin haar aanvraag voor een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet Maatschappelijke ondersteuning (Wmo) was geweigerd. Verzoekster had op 21 januari 2020 een besluit ontvangen waarin het college aangaf dat er geen pgb kon worden toegekend, omdat er een handhavingstraject tegen de derde-partij liep en omdat verzoekster geen binding met de regio zou hebben.

Tijdens de zitting op 22 april 2020, die via een skypeverbinding plaatsvond, werd duidelijk dat verzoekster per 1 mei 2020 niet meer kon deelnemen aan het project bij de derde-partij als er geen pgb werd verstrekt. De voorzieningenrechter overwoog dat het college ten onrechte het pgb had geweigerd, omdat de argumenten die het college had aangevoerd niet voldoende waren om de weigering te rechtvaardigen. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster recht had op een indicatie voor beschermd wonen, en dat de handhaving van het bestemmingsplan geen reden kon zijn om het pgb te weigeren.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat het college aan verzoekster een pgb moet verstrekken tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens werd het college veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van verzoekster. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/5578 WMO15 VV

uitspraak van 29 april 2020 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekster], te [woonplaats verzoekster], verzoekster,

gemachtigde: mr. M.F. Vermaat,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland,verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam zorgaanbieder],te [vestigingsplaats zorgaanbieder],
gemachtigde: [naam gemachtigde].

Procesverloop

Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 januari 2020 (bestreden besluit) van het college inzake de weigering een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet Maatschappelijke ondersteuning (Wmo) toe te kennen. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2020 via een skypeverbinding. Omdat de skypeverbinding met gemachtigde van verzoekster niet is gelukt, heeft de gemachtigde telefonisch deelgenomen aan de skypeverbinding. Bij het onderzoek waren aanwezig de gemachtigde van verzoekster, derde-partij en namens het college A.E. De Koning, M. Bijl en M. Bongers.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en het onderzoek op 22 april 2020 gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster woont sinds juli 2019 bij derde-partij. Op 14 augustus 2019 heeft zij zich gemeld bij het college en heeft zij verzocht om een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb.
Bij bestreden besluit is aan verzoekster meegedeeld dat zij geen pgb krijgt toegekend. Daarbij is opgemerkt dat zij geen zorg mag inkopen bij derde-partij omdat er een handhavingstraject loopt inzake derde-partij.
2. Verzoekster heeft, samengevat, aangevoerd dat het derde-partij nog gedurende een jaar is toegestaan om beschermd wonen aan te bieden op de locatie. Er is sprake van onzorgvuldige en te late besluitvorming. Verzoekster heeft al kosten moeten maken. Verder blijkt ook niet of het college actie heeft ondernomen om een andere geschikte plek voor verzoekster te vinden.
Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht te bepalen dat een pgb wordt toegekend tot 6 weken na de beslissing op bezwaar.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoekster een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4. In artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de Wmo is bepaald dat een persoonsgebonden budget verstrekt wordt, indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
In artikel 2.6.1 van de Wmo is bepaald dat de colleges met elkaar samenwerken, indien dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van deze wet aangewezen is.
5. De voorzieningenrechter ziet voldoende aanleiding om een spoedeisend belang aan te nemen. Daarbij is betrokken dat als geen pgb wordt verstrekt verzoekster per 1 mei 2020 niet meer kan deelnemen aan het project bij derde-partij. Zij zal dan de woning moeten verlaten. Het college heeft weliswaar gesteld dat er alternatieve locaties beschikbaar zijn voor verzoekster, maar deze stelling is niet nader geconcretiseerd. De enkele stelling dat verzoekster terug kan naar Breda en als dat niet lukt er andere locaties beschikbaar zijn, is onvoldoende om aan te nemen dat verzoekster per 1 mei 2020 elders terecht kan.
6. Hoewel in het bestreden besluit niet expliciet een indicatie wordt toegekend voor beschermd wonen, blijkt uit de motivering van het bestreden besluit dat verzoekster recht heeft op een indicatie voor beschermd wonen. In het bestreden besluit staat immers vermeld dat verzoekster vanwege de ernst van haar geestelijke problematiek en belemmering die zij ervaart in het dagelijkse leven in aanmerking komt voor beschermd wonen. Verder is opgenomen in het besteden besluit dat verzoekster in aanmerking komt voor deze maatwerkvoorziening op basis van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Schouwen-Duiveland 2015. Daarbij is gesteld dat op dit moment geen toekenning gedaan kan worden voor een pgb waarmee eiseres beschermd wonen bij derde-partij kan inkopen.
Gelet op deze motivering leest de voorzieningenrechter het bestreden besluit zo dat impliciet een indicatie voor beschermd wonen is toegekend maar dat geen pgb wordt toegekend omdat verzoekster de zorg inkoopt bij derde-partij. Verzoekster heeft immers aangegeven bij derde-partij te willen blijven wonen. Deze lezing van het bestreden besluit komt ook overeen met de volgorde die uit de wet voortvloeit. Het pgb is immers een van de leveringsvormen van zorg. Er kan dan ook pas een oordeel over een pgb worden gegeven als er een indicatie is afgegeven.
Het geschil beperkt zich daarom tot de vraag of het college op goede gronden heeft geweigerd aan verzoekster een pgb toe te kennen. Partijen zijn het er over eens dat het college bevoegd is om over het pgb te beslissen, zodat de grond die betrekking heeft op de bevoegdheid niet nader besproken hoeft te worden.
7. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat er een handhavingstraject tegen derde partij loopt, omdat het gebruik van de woning in strijd is met het bestemmingsplan. In het verweerschrift heeft het college nog gesteld dat er geen warme overdracht is geweest vanuit Breda, dat verzoekster geen binding met de regio heeft en dat er een toewijzingsstop is bij derde-partij.
7.1
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de keuze voor de besteding van het pgb in beginsel bij de budgethouder ligt. Dit is anders als de budgethouder met het pgb zorg wil inkopen die niet voldoet aan de eisen van artikel 2.3.6, tweede lid. De bewijslast dat de geleverde zorg hieraan niet voldoet ligt bij het college.
7.2
Dat de woning in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt zegt niets over de kwaliteit van de zorg die derde-partij aan verzoekster verleent. In navolging van de rechtbank Overijssel van 5 december 2019 (ECLI:NL:RBOVE:2019:4583) is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college de naleving van het bestemmingsplan niet mag afdwingen door de afwijzing van verzoeksters aanvraag. Bovendien is er met derde-partij een begunstigingstermijn van één jaar afgesproken, welke afloopt in januari 2021. Tot die datum is het derde-partij toegestaan om in afwijking van het bestemmingsplan de woning te gebruiken op de manier waarop zij dat nu doet. Dat de woning in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt, is daarom geen gerechtvaardigde reden om het pgb te weigeren. Ook anderszins is er geen reden om aan te nemen dat de door derde-partij geleverde zorg niet voldoet aan de eisen van artikel 2.3.6, tweede lid van de Wmo. Daarbij heeft de voorzieningenrechter betrokken dat uit het laatste onderzoek dat heeft plaatsgevonden is gebleken dat derde-partij aan alle kwaliteitseisen voldoet.
7.3
De weigeringsgronden dat geen warme overdracht heeft plaatsgevonden en dat verzoekster geen regiobinding heeft zijn weigeringsgronden die betrokken kunnen worden bij het al dan niet verlenen van een indicatie en niet bij een pgb. Nu het in deze procedure alleen om het pgb gaat kunnen deze gronden verder onbesproken blijven. Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter nog wel op dat het enkele gegeven dat geen warme overdracht heeft plaatsgevonden geen reden voor weigering van een indicatie kan zijn. Ook het college, als aanmeldgemeente, heeft in de overdracht een rol. Verder blijkt vooralsnog onvoldoende uit de stukken dat verzoekster elders meer regiobinding heeft en dat de kans van slagen van het traject dat verzoekster volgt het grootst is in de gemeente Breda.
7.4
Uit de stukken blijkt dat het college met een brief van 17 oktober 2019 aan derde-partij heeft meegedeeld dat geen zorgaanvragen voor de locatie aan de [adres locatie] te [plaats locatie] in behandeling worden genomen. Deze zogenaamde toewijzingsstop is pas meegedeeld geruime tijd nadat verzoekster zich bij het college heeft gemeld voor een maatwerkvoorziening. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat deze toewijzingsstop niet aan verzoekster kan worden tegengeworpen. De voorzieningenrechter heeft hierbij tevens betrokken dat verzoekster al sinds juli 2019 woonachtig is bij derde-partij.
7.5
Gelet op wat hiervoor is overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college ten onrechte het pgb heeft geweigerd. Het bestreden besluit zal daarom naar verwachting niet in stand kunnen blijven. De voorzieningenrechter zal het verzoek daarom toewijzen en bepalen dat aan verzoekster vanaf 26 maart 2020 (datum verzoek voorlopige voorziening) een pgb moet worden toegekend. Deze voorziening vervalt zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient het college aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
De voorzieningenrechter veroordeelt het college in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,-- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het telefonisch horen, met een waarde per punt van € 525, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe in die zin dat het college een pgb zal moeten verstrekken tot 6 weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 48,-- aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.050,--
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier op 29 april 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.
w.g. mr. M.Z.B. Sterk, rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.