ECLI:NL:RBZWB:2020:2008

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 april 2020
Publicatiedatum
30 april 2020
Zaaknummer
AWB- 20_5577 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet Maatschappelijke ondersteuning (Wmo)

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter op 29 april 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster die bezwaar had gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland. Het betreft de toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb) op basis van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (Wmo). Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 februari 2020, waarin het college had geweigerd een pgb toe te kennen, omdat de zorgaanbieder niet zou voldoen aan het kwaliteitskader pgb en het gebruik van de woning in strijd zou zijn met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter heeft op 22 april 2020 een zitting gehouden, waarbij de gemachtigde van verzoekster telefonisch deelnam. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster per 1 mei 2020 niet meer kan deelnemen aan het project bij de zorgaanbieder als er geen pgb wordt verstrekt. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de zorgaanbieder niet voldoet aan de kwaliteitseisen en dat de enkele stelling dat er signalen zijn over de geleverde zorg niet voldoende is om het pgb te weigeren. De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat het college een pgb moet verstrekken tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/5577 WMO15 VV

uitspraak van 29 april 2020 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekster] , te [woonplaats verzoekster] , verzoekster,

gemachtigde: mr. M.F. Vermaat,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland,verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam zorgaanbieder] ,te [vestigingsplaats zorgaanbieder] ,
gemachtigde: [naam gemachtigde].

Procesverloop

Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 februari 2020 (bestreden besluit) van het college inzake de toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet Maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2020 via een skypeverbinding. Omdat de skypeverbinding met gemachtigde van verzoekster niet is gelukt, heeft de gemachtigde telefonisch deelgenomen aan de skypeverbinding. Bij het onderzoek waren aanwezig de gemachtigde van verzoekster, derde-partij en namens verweerder A.E. De Koning, M. Bijl en M. Bongers.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en het onderzoek op 22 april 2020 gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster heeft sinds 16 oktober 2018 een indicatie voor beschermd wonen. De laatste indicatie was toegekend tot 1 januari 2020. Zij ontvangt deze Wmo-voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Verzoekster woont bij derde-partij.
Verzoekster heeft verzocht om verlenging van de indicatie.
In het bestreden besluit is aan verzoekster meegedeeld dat zij over de periode 1 januari 2020 tot 1 februari 2020 een pgb krijgt toegekend. Daarbij is opgemerkt dat er verder geen pgb kan worden toegekend om zorg in te kopen bij derde-partij.
2. Verzoekster heeft, samengevat, aangevoerd dat niet wordt gemotiveerd waarom de zorgaanbieder niet voldoet aan het kwaliteitskader PGB 2019. Verder heeft verzoekster opgemerkt dat de kwaliteitseisen in hoofdstuk 3 van de Wmo zien op de toepassing van aanbieders die door de gemeente zijn gecontracteerd en niet op zorg ingekocht met een pgb. Het is aan de pgb-houder zelf om te bepalen waar hij de benodigde ondersteuning inkoopt en wat de kwaliteit van de hulpverlening is. Het college zal moeten beoordelen waarom de door verzoekster uitgekozen aanbieder in redelijkheid niet geschikt is. Inzake het handhavingstraject heeft verzoekster opgemerkt dat er een begunstigingstermijn van een jaar is gegeven aan derde-partij, zodat deze afwijzing niet kan worden gehanteerd. Tot slot heeft verzoekster opgemerkt dat verzoekster al kosten heeft moeten maken en niet is gebleken dat het college actie heeft ondernomen om een andere geschikte plek voor verzoekster te vinden.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht te bepalen dat een pgb wordt toegekend tot 6 weken na de beslissing op bezwaar.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoekster een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4. In artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de Wmo is bepaald dat een persoonsgebonden budget verstrekt wordt, indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
5. De voorzieningenrechter ziet voldoende aanleiding om een spoedeisend belang aan te nemen. Daarbij is betrokken dat als geen pgb wordt verstrekt verzoekster per 1 mei 2020 niet meer kan deelnemen aan het project bij derde-partij. Zij zal dan de woning moeten verlaten. Het college heeft weliswaar gesteld dat er alternatieve locaties beschikbaar zijn voor verzoekster, maar deze stelling is niet nader geconcretiseerd. Een enkele stelling dat er locaties beschikbaar zijn, is onvoldoende om aan te nemen dat verzoekster per 1 mei 2020 elders terecht kan.
6.
Hoewel in het bestreden besluit slechts een indicatie wordt toegekend voor beschermd wonen tot en met 31 januari 2020, blijkt uit de motivering van het bestreden besluit dat verzoekster recht heeft op een indicatie voor beschermd wonen. In het bestreden besluit staat immers expliciet vermeld dat verzoekster in aanmerking komt voor beschermd wonen. Daarbij is gesteld dat op dit moment geen toekenning gedaan kan worden voor een pgb waarmee eiseres beschermd wonen bij derde-partij kan inkopen. Gelet op deze motivering leest de voorzieningenrechter het bestreden besluit zo dat niet is geweigerd een indicatie voor beschermd wonen toe te kennen, maar dat het college de bedoeling heeft gehad het pgb maar tot 1 februari 2020 toe te kennen omdat verzoekster dit pgb niet mag gebruiken voor het inkopen van zorg bij derde-partij. Verzoekster heeft immers aangegeven bij derde-partij te willen blijven wonen. Deze lezing van het bestreden besluit komt ook overeen met de volgorde die uit de wet voortvloeit. Het pgb is immers een van de leveringsvormen van zorg. Er kan dan ook pas een oordeel over een pgb worden gegeven als er een indicatie is afgegeven.
Het geschil beperkt zich daarom tot de vraag of het college op goede gronden heeft geweigerd aan verzoekster een pgb toe te kennen. Partijen zijn het er over eens dat het college bevoegd is om over het pgb te beslissen, zodat de grond die betrekking heeft op de bevoegdheid niet nader besproken hoeft te worden.
7. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat derde-partij niet voldoet aan het kwaliteitskader pgb omdat het gebruik van de woning in strijd is met het bestemmingsplan en dat er ernstige signalen zijn binnengekomen over de kwaliteit van de geleverde zorg.
7.1
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de keuze voor de besteding van het pgb in beginsel bij de budgethouder ligt. Dit is anders als de budgethouder met het pgb zorg wil inkopen die niet voldoet aan de eisen van artikel 2.3.6, tweede lid. De bewijslast dat de geleverde zorg hieraan niet voldoet ligt bij het college.
7.2
Dat de woning in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt zegt niets over de kwaliteit van de zorg die derde-partij aan verzoekster verleent. In navolging van de rechtbank Overijssel van 5 december 2019 (ECLI:NL:RBOVE:2019:4583) is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college de naleving van het bestemmingsplan niet mag afdwingen door de afwijzing van verzoeksters aanvraag. Bovendien is er met derde-partij een begunstigingstermijn van één jaar afgesproken, welke afloopt in januari 2021. Tot die datum is het derde-partij toegestaan om in afwijking van het bestemmingsplan de woning te gebruiken op de manier waarop zij dat nu doet. Dat de woning in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt, is daarom geen gerechtvaardigde reden om het pgb te weigeren.
7.3
Uit de stukken blijkt dat er op 16 juli 2018 een onderzoek heeft plaatsgevonden naar de kwaliteit van de geleverde zorg door derde-partij. Uit dit onderzoek bleek dat één aspect als niet voldoende werd beoordeeld en dat er twee verbeterpunten zijn geconstateerd. Bij een vervolggesprek op 27 augustus 2018 is geconstateerd dat derde-partij aan alle getoetste kwaliteitseisen van de Wmo voldoet. De voorzieningenrechter stelt vast dat er nadien geen onderzoeken naar de kwaliteit hebben plaatsgevonden.
Het college heeft gesteld dat er ernstige signalen zijn binnengekomen over de geleverde zorg. Een nieuw onderzoek naar de kwaliteit van de geleverde zorg zal worden opgestart, maar is op dit moment, mede vanwege de coronacrisis, nog niet opgestart.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de enkele stelling dat er signalen over de geleverde zorg zijn binnengekomen onvoldoende is om te oordelen dat niet is voldaan aan de eisen van artikel 2.3.6, tweede lid, van de Wmo. Daarbij heeft de voorzieningenrechter betrokken dat het college geen inzicht heeft gegeven in de aard en ernst van de ontvangen klachten. Voor zover het college, om haar moverende redenen, de ontvangen klachten (nog) niet kenbaar heeft willen maken aan verzoekster en/of derde-partij had zij de mogelijkheid om met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht te verzoeken om deze klachten uitsluitend ter kennisname van de voorzieningenrechter te laten. Het college heeft dit niet gedaan en er is verder geen enkele informatie beschikbaar over die klachten. Dat maakt dat het voor de voorzieningenrechter niet mogelijk is te beoordelen of er sprake is van dusdanige klachten dat aangenomen moet worden dat de geleverde zorg onvoldoende is. Omdat de bewijslast dat de zorg onvoldoende is bij het college ligt, nu dit (ook) ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, kan niet anders geoordeeld worden dan dat het college niet heeft voldaan aan deze bewijslast.
7.4
Gelet op wat hiervoor is overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college ten onrechte het pgb heeft geweigerd. Het bestreden besluit zal daarom naar verwachting niet in stand kunnen blijven. De voorzieningenrechter zal het verzoek daarom toewijzen en bepalen dat aan verzoekster ook na 1 februari 2020 een pgb moet worden toegekend. Deze voorziening vervalt zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient het college aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
De voorzieningenrechter veroordeelt het college in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,-- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het telefonisch horen, met een waarde per punt van € 525, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe in die zin dat het college een pgb zal moeten verstrekken tot 6 weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 48,-- aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.050,--
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier op 29 april 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.