ECLI:NL:RBZWB:2020:2003

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 april 2020
Publicatiedatum
30 april 2020
Zaaknummer
AWB- 20_5308 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

Op 30 april 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een verzoeker en het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een besluit van Orionis van 17 december 2019, waarin zijn bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet werd ingetrokken en teruggevorderd. De voorzieningenrechter werd verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Orionis had het bezwaar van de verzoeker ongegrond verklaard in een besluit van 26 maart 2020. Door de coronamaatregelen vond er geen zitting plaats en werden de standpunten schriftelijk gewisseld.

De voorzieningenrechter overwoog dat verzoeker sinds 15 september 2009 een bijstandsuitkering ontving en dat hij sinds 21 december 2016 een bedrijf had ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Orionis stelde dat verzoeker in strijd met de inlichtingenplicht niet had gemeld dat hij een bedrijf had en dat hij verzuimd had om een deugdelijke boekhouding over te leggen. Hierdoor kon Orionis het recht op bijstand niet vaststellen, wat leidde tot de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering.

De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op bijstand, zelfs niet als hij aan de inlichtingenverplichting had voldaan. De voorzieningenrechter oordeelde dat de schending van de inlichtingenplicht door verzoeker de reden was voor de intrekking van de bijstandsuitkering. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/5308 PW VV

uitspraak van 30 april 2020 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker] , te [woonplaats verzoeker] , verzoeker,

gemachtigde: mr. W.R. Aerts,
en

het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (Orionis), verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 december 2019 van Orionis inzake de intrekking en terugvordering van zijn uitkering op grond van de Participatiewet (primair besluit). Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Orionis heeft bij besluit van 26 maart 2020 (bestreden besluit) het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan tijdens het beroep bij de rechtbank.
Door de uitbraak van het corona-virus COVID-19 is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven. De standpunten tussen partijen zijn schriftelijk gewisseld. Het onderzoek is vervolgens gesloten.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Verzoeker ontvangt sinds 15 september 2009 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande.
Verzoeker staat met ingang van 21 december 2016 bij de Kamer van Koophandel (KvK) ingeschreven met het bedrijf [naam bedrijf] .
Met het primaire besluit heeft Orionis verzoekers bijstandsuitkering met ingang van
21 december 2016 ingetrokken en de ten onrechte betaalde bijstand ten bedrage van
€ 45.324,46 (bruto) teruggevorderd.
Met het bestreden besluit heeft Orionis verzoekers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Orionis stelt dat verzoeker in strijd met de inlichtingenplicht niet heeft gemeld dat hij met ingang van 21 december 2016 een bedrijf heeft, [naam bedrijf] . Verder heeft hij verzuimd melding te maken van zijn zakelijke rekening, Paypall en Visa. Orionis heeft aan verzoeker verschillende malen verzocht om een deugdelijke boekhouding. Die heeft verzoeker niet overgelegd. Orionis stelt als gevolg daarvan het recht op bijstand niet te kunnen vaststellen. Hij is daarom overgegaan tot intrekking en terugvordering van verzoekers bijstandsuitkering. Volgens Orionis zijn er geen zeer dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
2.
Spoedeisend belang
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
De voorzieningenrechter overweegt over de spoedeisendheid van het verzoek dat bij een intrekking van een bijstandsuitkering het spoedeisend belang in beginsel wordt aangenomen. In dit geval heeft verzoeker echter pas op 13 maart 2020 een voorlopige voorziening gevraagd, terwijl zijn bijstandsuitkering per 17 december 2019 is ingetrokken.
Verzoeker heeft hierover verklaard dat hij na de intrekking van zijn bijstandsuitkering geleefd heeft van de reserves die zijn budgetbeheerder [naam budgetbeheerder] had opgebouwd. De voorzieningenrechter begrijpt dat deze reserves nu op zijn. Hoewel verzoeker zijn stelling niet met stukken heeft onderbouwd, ziet de voorzieningenrechter in dit geval toch onvoldoende aanleiding om niet van het hiervoor genoemde uitgangspunt uit te gaan. De voorzieningenrechter gaat er daarom vanuit dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij het verzoek om een voorlopige voorziening.
3.
Juridisch kader
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet trekt het college een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor betrokkene belastend besluit. De bewijslast om aannemelijk te maken dat in dit geval aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, rust daarom in beginsel op Orionis. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van bijstand.Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, in het geval destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, in de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand bestond.
Het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten.
Of het om bedrijfsmatig verrichte of bij wijze van hobby uitgeoefende activiteiten gaat, is voor de Participatiewet dus geen relevant onderscheid [1] .
Het is voor ontvangers van bijstand niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan en van de daaruit verkregen verdiensten tijdig melding wordt gemaakt aan het bijstandverlenend orgaan. De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan [2] .
4.
Overwegingen voorzieningenrechter
In geschil is of Orionis het recht van eiser op bijstand op goede gronden heeft ingetrokken per 21 december 2016 vanwege schending van de inlichtingenplicht.
Vaststaat dat verzoeker sinds 21 december 2016 een bedrijf heeft. Op die datum heeft hij namelijk de onderneming [naam bedrijf] ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (KvK).
Verzoeker heeft aangevoerd dat hij van Orionis toestemming had voor die onderneming, maar dat blijkt niet uit de stukken en verzoeker heeft dat verder ook niet aannemelijk gemaakt. De voorzieningenrechter gaat er daarom van uit dat verzoeker die toestemming niet had en dat hij zijn bedrijf (en de activiteiten die hij daarvoor heeft verricht) niet heeft gemeld bij Orionis.
Verzoeker stelt dat hij (zijn activiteiten voor) zijn bedrijf niet heeft hoeven melden, omdat hij geen inkomsten heeft gehad uit dat bedrijf. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter
kunnendie activiteiten echter wel van invloed zijn op verzoekers bijstandsuitkering. Hij had deze dan ook moeten melden. Door dat niet te doen heeft Orionis niet de mogelijkheid gehad om na te gaan of die activiteiten gevolgen zouden moeten hebben voor verzoekers bijstandsuitkering of dat het wellicht ging om incidentele verkoop van privégoederen.
De voorzieningenrechter vindt dat het verzoeker redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat het starten van een bedrijf (door het openen van een zakelijke bankrekening en het opzetten van een website) en de inschrijving van dat bedrijf bij de KvK voor de verlening van bijstand van belang is of kan zijn. Hij had dit dus moeten melden bij Orionis. Nu hij dat niet heeft gedaan, is er naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter sprake van schending van de inlichtingenplicht.
Verzoeker is er naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voorts niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
Verzoeker heeft geen inzicht gegeven in de aard en omvang van zijn werkzaamheden. Hij heeft geen administratie bijgehouden van zijn activiteiten in het bedrijf [naam bedrijf] . Jaarrekeningen ontbreken. Hij heeft geen gegevens overgelegd van zijn pay pal rekening en van zijn rekening bij de Deutsche Kontor PrivatbankAG. Hij heeft niet inzichtelijk gemaakt welke investeringen hij heeft gedaan in zijn bedrijf en hoe hij die investeringen heeft gefinancierd. Verzoeker stelt in dit verband dat hij een verlies van € 7.799,04 heeft geleden met zijn activiteiten, maar toont niet aan hoe het mogelijk is dat hij zo’n verlies financieel kon dragen van zijn bijstandsuitkering. De voorzieningenrechter acht het standpunt van Orionis dat de financiële reconstructie achteraf, opgemaakt door de budgetbeheerder van verzoeker aan de hand van de gegevens van de privérekening, de zakelijke rekening en IC Visa van verzoeker, geen volledig beeld geeft, alleen daarom al correct. Bovendien is daarmee nog steeds niet inzichtelijk gemaakt welke activiteiten verzoeker nu precies heeft ontplooid met zijn bedrijf.
Dat het verhoor door de sociaal rechercheurs niet correct zou zijn verlopen en het verslag incompleet zou zijn, zoals verzoeker heeft gesteld, doet niet af aan deze conclusie. Verzoeker heeft voldoende gelegenheid gehad in bezwaar om duidelijkheid te verschaffen over de aard en omvang van zijn werkzaamheden, maar hij heeft dat nagelaten. Zijn gemachtigde heeft bovendien aangegeven dat er niet meer informatie beschikbaar is dan nu reeds is overgelegd. Zoals gezegd, is die informatie onvoldoende om achteraf vast te kunnen stellen of verzoeker in de periode 21 december 2016 tot 17 december 2019 recht had op bijstand. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat het feit dat verzoeker achteraf niet meer kan aantonen dat hij geen inkomsten heeft gehad die van invloed waren op zijn bijstandsuitkering, voor zijn rekening en risico dient te blijven.
De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat Orionis terecht heeft gesteld dat door schending van de inlichtingenplicht verzoekers recht op bijstand niet is vast te stellen. Orionis heeft als gevolg daarvan terecht verzoekers bijstandsuitkering (geheel) ingetrokken met ingang van 21 december 2016. De voorzieningenrechter heeft dan ook de verwachting dat het bestreden besluit in beroep stand zal houden. Als gevolg daarvan ziet zij geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
5.
Conclusie
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening daarom af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.D. Sebel, griffier, op 30 april 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:2141 en ECLI:NL:CRVB: 2018:1255
2.Bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2018:2010