Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 april 2020 in de zaak tussen
[naam eiseres] , wonende te [plaatsnaam] , eiseres
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.
Procesverloop
16 oktober 2019 ingetrokken en eiseres (alsnog) een dwangsom van € 1.442,- toegekend.
In dat besluit heeft verweerder tevens besloten om de toegekende dwangsom te verrekenen.
Overwegingen
“Onder verwijzing naar een uitspraak van 5 april 2019 met nummer ECLI:NL:CRVB:2016:1267 en een uitspraak van 19 april 2016 met nummer ECLI:NL: CRVB:2016:1396 van de Centrale Raad van Beroep wordt deze vergoeding op grond van artikel 60a lid 4 van de Participatiewet verrekend met uw openstaande vordering.De totale dwangsom die aan zal worden verrekend met de nog openstaande vorderingen bedraagt: € 1.442,-.”
(“uw openstaande vordering”)als over vorderingen in meervoud
(“de nog openstaande vorderingen”).Ook in het verweerschrift wordt hierover geen nadere duidelijkheid gegeven, terwijl dat na het beroepschrift wel verwacht had mogen worden. Het verweerschrift beperkt zich tot een verwijzing naar de overwegingen van verweerder tijdens de bezwaarprocedure, maar ook in die overwegingen is niets terug te vinden over welke concrete vordering(en) van verweerder het gaat alsmede over de hoogte van het bedrag van de verrekening voor de betreffende vordering(en). In een rapportage bezwaarschrift (Bijlage F bij de processtukken) zijn de vorderingen slechts met een nummer gespecificeerd. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 4:93, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en aan een motiveringsgebrek lijdt. Het beroep is dus gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.