ECLI:NL:RBZWB:2020:1833

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 april 2020
Publicatiedatum
16 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5328
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor aanbouw op perceel in Roosendaal

Op 16 april 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal. De zaak betreft een omgevingsvergunning die op 2 april 2019 door het college is verleend aan een derde partij voor het plaatsen van een aanbouw op een perceel in Roosendaal. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, dat op 17 september 2019 door het college gegrond is verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 5 maart 2020 zijn de argumenten van eiser besproken, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van het college en de vergunninghouder. Eiser betoogde dat de extra verdieping op de aanbouw in strijd is met het bestemmingsplan en dat de vergunning niet verleend had mogen worden. De rechtbank heeft de argumenten van eiser overwogen en vastgesteld dat de gevraagde extra bouwlaag op de bestaande aanbouw moet worden aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk, wat in strijd is met de regels van het bestemmingsplan.

De rechtbank concludeert dat het college de omgevingsvergunning ten onrechte heeft verleend, omdat de hoogte van de aanbouw de toegestane bouwhoogte overschrijdt. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit. Het college wordt opgedragen om opnieuw te beslissen op de aanvraag van de vergunninghouder, waarbij het college de belangen van eiser opnieuw moet afwegen. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Bergen op Zoom
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/5328 WABOA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. M.J. de Buck-Hartman,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal,verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghouder], te [plaatsnaam] .

Procesverloop

In het besluit van 2 april 2019 (primaire besluit) heeft college aan derde partij (hierna: [vergunninghouder] ) een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een aanbouw op de eerste verdieping op het perceel [straat] te [plaatsnaam] .
In het besluit van 17 september 2019 (bestreden besluit) heeft college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft geen verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 5 maart 2020.
Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde, namens college mr. M. van Leeuwen en
mr. Y. Bons en vergunninghouder [vergunninghouder] .

Overwegingen

1. Feiten

Op 25 februari 2019 heeft [vergunninghouder] een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een aanbouw op een bestaande aanbouw op het perceel gelegen aan de [straat] in [plaatsnaam] .
In het primaire besluit heeft het college omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten ‘bouwen van een bouwwerk’ en ‘het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingplan’ ten behoeve van het realiseren van de gevraagde aanbouw. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen door herstel van de motivering en door het bezonningsdiagram en de aangepaste bouwtekening als bijlage bij dit besluit te voegen. Verder heeft het college een vergoeding van de proceskosten aan eiser toegekend.

2. Beroepsgronden eiser

Eiser voert aan dat de extra verdieping op de uitbouw om meerdere redenen in strijd is met het bestemmingplan en dat dit niet met toepassing van artikel 15.4.1, onder a, van de planregels kan worden weggenomen. De uitbreiding is voorzien op de aanbouw die zich buiten het bouwvlak van het hoofdgebouw bevindt. In de visie van het college is sprake van een uitbreiding van het hoofdgebouw en niet van een bijbehorend bouwwerk. Echter, gelet op de definitie van bijbehorend bouwwerk in artikel 1 van de planregels kwalificeert een uitbreiding van een hoofdgebouw als een bijbehorend bouwwerk. Een andere uitleg past niet in bestemmingsplan. Ook al zou de aanbouw met opbouw kunnen worden toegerekend aan het hoofdgebouw zelf, dan geldt nog dat sprake is van een bijbehorende bouwwerk waarmee het hoofdgebouw bouwtechnisch wordt uitgebreid. Het college heeft dit miskend en heeft verzuimd te toetsen aan de planregels voor bijbehorende bouwwerken. Niet wordt voldaan aan de maximale bouwhoogte van 5 m en de maximale goothoogte van 3 m van een bijbehorend bouwwerk. Voor zover uitsluitend sprake zou zijn van een hoofdgebouw is uitgegaan van een onjuiste toegestane hoogte van 7 m. Voor het bouwvlak is op de verbeelding een maximum bouwhoogte van 6 m vermeld. Verder voert eiser aan dat het omvangrijke bouwwerk niet passend is in een goede ruimtelijk ordening en een ongerechtvaardigde inbreuk maakt op de gebruiksmogelijkheden van zijn perceel.
Met het bouwplan wordt een onevenredige inbreuk gemaakt op zijn woongenot en gebruiksmogelijkheden van zijn tuin en woning. Verder vreest hij een substantiële waardevermindering van zijn woning. De hoogte en omvang van de opbouw zal licht, lucht en zonlicht wegnemen. Verder zal er sprake zijn van verlies van privacy en uitzicht. Ten aanzien van de bezonningstudie stelt eiser dat het rapport niet duidelijk maakt dat in huidige en toekomstige situatie wordt voldaan aan de lichte TNO-bezonningsnorm. Voor wat betreft de belangenafweging stelt eiser dat, gelet op de impact van de opbouw op zijn woonsituatie, de belangafweging in zijn voordeel had moeten uitvallen. Voor zover het project kan worden vergund met toepassing van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid van artikel 15.4.1. had het college de mogelijkheid om op grond van artikel 15.3.1 nadere eisen te stellen aan de situering en goot- en bouwhoogte van de opbouw in zijn overwegingen moeten betrekken.

3. Wettelijk kader

Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit a) het bouwen van een bouwwerk en c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
In artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12.
In het tweede lid van artikel van artikel 2.10 is bepaald dat in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede wordt aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en dat de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts wordt geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a, onder 1°, van de Wabo geldt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.

4. Bestemmingsplan

Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan Binnenstad Oost Vrouwenhof heeft het perceel de bestemming ‘Wonen-1’.
Op grond van artikel 15.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor ‘Wonen-1’ aangewezen gronden bestemd voor aaneengebouwde woningen.
Op grond van artikel 15.2.1 van de planregels mogen op deze gronden uitsluitend worden gebouwd:
a. hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken;
b. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Op grond van artikel 15.2.2, aanhef en onder a, van de planregels zijn hoofdgebouwen uitsluitend ter plaatse van het als zodanig aangegeven bouwvlak toegestaan.
Op grond van artikel 15.2.2, aanhef en onder d, van de planregels geldt voor hoofdgebouwen dat de bouwhoogte ten hoogste 6 m mag bedragen.
Op grond van artikel 15.2.3, aanhef en onder e, van de planregels geldt voor bijbehorende bouwwerken dat de bouwhoogte ten hoogste 5 m mag bedragen.
Op grond van artikel 15.4.1 van de planregels kunnen burgemeester en wethouders, voor zover hier van belang, afwijken van het bepaalde in artikel 15.2.1:
a. teneinde de maximumdiepte van hoofdgebouwen te verruimen met ten hoogste 3 m;
b. …
c. het bebouwingspercentage van 50% van de gronden buiten het als zodanig aangegeven bouwvlak niet wordt overschreden;
d. daardoor de gebruikswaarde van de gronden buiten het als zodanig aangegeven bouwvlak niet onevenredig wordt geschaad;
e. daardoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.
Ingevolge artikel 1.21 van de planregels wordt onder een bijbehorend bouwwerk verstaan een uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
Ingevolge artikel 1.46 van de planregels wordt onder een hoofdgebouw verstaan een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn aard, functie, constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste gebouw valt aan te merken.

5. Beoordeling

5.1
De omgevingsvergunning ziet op een extra bouwlaag op een bestaande, buiten het bouwvlak gerealiseerde aanbouw aan de achterzijde van de woning. Met de extra bouwlaag op de aanbouw bedraagt de hoogte van de aanbouw ongeveer 6 meter. Tussen partijen is in geschil of de extra bouwlaag moet worden aangemerkt als een uitbreiding van het hoofdgebouw of als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 1.46 van de planregels.
5.2
Eiser stelt dat de uitbreiding, gelet op de definitie in artikel 1.46 van de planregels, moet worden gekwalificeerd als een bijbehorend bouwwerk en een andere uitleg niet past in het bestemmingsplan. Het college stelt zich op het standpunt dat het bouwplan moet worden aangemerkt als een uitbreiding van het hoofdgebouw. Daarbij heeft het college er ter zitting op gewezen dat indien het bouwplan moet worden aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk het bepaalde in artikel 15.4.1, aanhef en onder a, van de planregels zinledig is.
5.3
De rechtbank stelt vast dat de gevraagde extra bouwlaag op de bestaande aanbouw aan de achterzijde van de woning functioneel is verbonden met het zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw. Daarmee past het in de definitie in het bestemmingsplan van een bijbehorend bouwwerk. Dit betekent dat het bouwplan als bijbehorend bouwwerk moet worden aangemerkt. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere uitleg van de in het bestemmingsplan gegeven definities van hoofdgebouw en bijbehorende bouwwerk. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de rechtszekerheid vereist dat de regels van het bestemmingsplan letterlijk dienen te worden uitgelegd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 9 september 2015 ECLI:NL:RVS:2015:2833).
In de argumenten van het college ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Voor zover het college ter zitting heeft beoogd te betogen dat de aanbouw moet worden aangemerkt als een hoofdgebouw omdat het na realisering één geheel vormt met het hoofdgebouw, faalt dit betoog. Dit argument sluit aan bij de uitspraak van de AbRS van 16 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW5980). Hierin heeft de AbRS overwogen dat de vraag of een bouwplan voorziet in uitbreiding van het op het perceel gelegen hoofdgebouw dan wel in uitbreiding van een aanbouw, moet worden beantwoord aan de hand van de situatie na realisering van het bouwplan. Deze uitspraak heeft echter betrekking op een bestemmingsplan waarin een ‘bijbehorend bouwwerk’ anders is gedefinieerd. Bovendien is naar het oordeel van de rechtbank ook na het realiseren van het bouwplan in dit geval nog steeds sprake van een aanbouw die is te onderscheiden van het oorspronkelijke hoofdgebouw, nu de aanbouw haaks staat op het oorspronkelijke hoofdgebouw en de uitbreiding van de aanbouw niet de gehele bouwdiepte van de aanbouw beslaat, zodat niet één niet te onderscheiden geheel ontstaat.
De rechtbank volgt ook niet het door het college ingenomen standpunt dat artikel 15.4.1, aanhef en onder a, van de planregels zinledig wordt door de gehanteerde uitleg van het begrip bijbehorend bouwwerk. Deze uitleg staat er immers niet aan in de weg dat de maximumdiepte van hoofdgebouwen kan worden verruimd met ten hoogste drie meter. Dat er geen gevallen overblijven waarin deze afwijkingsbevoegdheid kan worden gehanteerd, volgt de rechtbank niet.
Nu de aanbouw moet worden aangemerkt als bijbehorend bouwwerk en in het bestemmingsplan is bepaald dat de hoogte van een bijbehorend bouwwerk niet meer mag bedragen dan 5 meter, is het bouwplan op dit punt in strijd met het bestemmingsplan. Voorts moet worden vastgesteld dat het bestemmingsplan geen mogelijkheden biedt om hiervan af te wijken. De rechtbank concludeert dan ook dat door het college verleende omgevingsvergunning geen stand kan houden.
6. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep gegrond is, het bestreden besluit moet worden vernietigd en het primaire besluit moet worden herroepen. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen. Het college zal opnieuw op de aanvraag van [vergunninghouder] dienen te beslissen.
Indien het college besluit bij deze beslissing op de aanvraag gebruik te maken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 4, eerste lid, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht omgevingsvergunning te verlenen, zal het college de betrokken belangen opnieuw moeten afwegen. Daarbij dient het college meer tot uiting te brengen dat het oog heeft voor de belangen van eiser dan in het vernietigde besluit. Uit dat besluit blijkt niet van een belangenafweging waarbij de belangen van eiser met betrekking lichtinval, uitzicht en privacy zijn betrokken. Het college kan, gelet op de specifieke situatie van eisers perceel – het betreft een lang, smal perceel –, niet volstaan met een verwijzing naar algemene uitgangspunten voor wat betreft bezonning en lichtinval. Het college zal het door eiser overgelegde bezonningsonderzoek van Bezonningsingenieur.nl van 8 november 2019 bij de afweging moeten betrekken. In dit rapport wordt specifiek ingegaan op de lichtinval op het hele keukenraam. De conclusie luidt dat de negatieve impact van het bouwplan groot genoemd mag worden. Daarbij is getoetst aan de zogenaamde lichte TNO-bezonningsnorm. Het college kan toetsing aan deze norm niet zonder meer ter zijde schuiven met de opmerking dat dit geen bindende normen zijn. In de rechtspraak is dit een geaccepteerde norm voor het toetsen van bezonning (vergelijke de uitspraak van de AbRS van 19 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:530)). Het college zal inzichtelijk dienen te maken waarom de (verdere) verslechtering van bezonning en de overige belangen van eiser minder zwaar wegen dan het belang van [vergunninghouder] om – in afwijking van de ruimtelijke afweging die bij het vaststellen van het bestemmingsplan is gemaakt – over meer woonruimte te beschikken.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
8. De rechtbank zal het college veroordelen tot vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1). De rechtbank ziet tevens aanleiding om het college te veroordelen in de reiskosten van eiser voor het bijwonen van de zitting, welke op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair worden bepaald op € 9,18 (retour [plaatsnaam] – [plaatsnaam2] per openbaar vervoer 2e klas). Wat betreft de kosten voor het inschakelen door eiser van Bezonningsingenieur.nl als deskundige overweegt de rechtbank dat het inroepen van die deskundige redelijk is en de hoogte van de kosten ook redelijk is. Deze kosten ad € 575,- komen daarom eveneens voor vergoeding in aanmerking. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het college veroordelen in de proceskosten van eiser tot een bedrag van (€ 1.050,- + € 9,18 + € 575,- =) € 1.634,18.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • draagt college op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.634,18.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, rechter, in aanwezigheid van
W.J. Steenbergen, griffier, op 16 april 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.