201110736/1/A1.
Datum uitspraak: 16 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Oosterbeek, gemeente Renkum (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 augustus 2011 in zaak nr. 11/592 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Renkum.
Bij besluit van 26 januari 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] bouwvergunning eerste fase verleend voor het vergroten van de kapconstructie en het bouwen van een dakkapel aan de achterzijde van de woning op het perceel aan de [locatie A] te Oosterbeek (hierna: het perceel).
Bij besluit van 3 januari 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 oktober 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2012, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door M. Geleijnse, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), heeft overschreden. [appellant] voert daartoe aan dat het college niet binnen de in artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gestelde beslistermijn een besluit op het door hem gemaakte bezwaar heeft genomen.
2.1.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen, recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr.
200802629/1moet de vraag of een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134).
Zoals de Afdeling bij dezelfde uitspraak heeft overwogen, is in een zaak als deze, die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag, zoals de Afdeling voorts in die uitspraak heeft overwogen, de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de hierboven vermelde criteria onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze termijnen gerechtvaardigd te achten.
Zoals de Afdeling eveneens bij dezelfde uitspraak heeft overwogen dient in een geval als dit, waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is geschonden, de rechtbank daarover haar oordeel te geven. Bij die beoordeling geldt dat de behandeling in bezwaar en beroep in totaal niet meer dan drie jaar mag duren en dat vertraging in bezwaar of beroep kan worden gecompenseerd door voortvarende behandeling in beroep of hoger beroep.
2.1.3. Niet in geschil is dat het college op 16 maart 2010 het bezwaarschrift van [appellant] heeft ontvangen en dat sindsdien ongeveer 11 maanden en 19 dagen zijn verstreken voordat het college het besluit op het bezwaar heeft genomen. Voorts is niet in geschil dat de behandeling van het beroep bij de rechtbank minder dan twee jaar in beslag heeft genomen. Gelet hierop heeft de behandeling van het bezwaar en beroep plaatsgevonden binnen de in de uitspraak van 24 december 2008 vermelde termijn. Dat het college niet binnen de in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb bepaalde beslistermijn een besluit op het bezwaar heeft genomen, is niet van belang voor de vraag, of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM niet is overschreden. Het betoog faalt.
2.2. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 2.4 van de Awb en de Algemene wet gelijke behandeling. Hij voert daartoe aan dat de ambtenaar die het college in de bezwaarfase heeft vertegenwoordigd met vooringenomenheid en intimiderend is opgetreden. Volgens [appellant] heeft de betrokken ambtenaar, nadat de Commissie voor bezwaarschriften nadere vragen aan het college had gesteld, getracht de beantwoording van die vragen te omzeilen door de zaak verder buiten de bezwarenprocedure te regelen, waarbij deze [appellant] onder druk heeft gezet om een mediationtraject te volgen.
2.2.1. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid.
2.2.2. Het college heeft de nadere vragen van de Commissie voor de bezwaarschriften beantwoord bij brief van 1 juli 2010. [appellant] heeft hierop kunnen reageren en zijn standpunt op een nadere hoorzitting op 18 oktober 2010 kunnen toelichten. Vervolgens heeft het college het besluit op bezwaar van 3 januari 2011 genomen met overneming van het advies van de Commissie van bezwaarschriften.
Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college vooringenomen is geweest.
[appellant] stelt voor het eerst in hoger beroep dat het college heeft gehandeld in strijd met de Algemene wet gelijke behandeling. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partij omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze stelling buiten beschouwing te blijven en kan deze reeds daarom niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Het vorenstaande in aanmerking genomen faalt het betoog.
2.3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de nokhoogte van het bouwplan in strijd is met artikel 3.2.8 van de bestemmingsplanvoorschriften. Hij voert daartoe aan dat het bouwplan moet worden aangemerkt als een uitbreiding van een aanbouw in plaats van een uitbreiding van het hoofdgebouw en de woningen aan de [locatie A] en [locatie B] één hoofdgebouw moeten vormen, aangezien deze elk deel uitmaken van een twee-onder-een-kapwoning. Hij verwijst in dit verband naar de gebiedsgerichte criteria uit de welstandsnota "Welstandsnota gemeente Renkum 2004" (hierna: de welstandsnota) van het gebied "Vooroorlogse planmatige en vrije volkswoningbouw" en naar het advies van het Gelders Genootschap (hierna: de welstandscommissie) van 1 april 2010.
2.3.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oosterbeek - Zuid 2006" rust op het perceel de bestemming "Wonen" met de nadere aanduiding "2W III".
Ingevolge artikel 3.1.1 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woningen met de daarbij behorende bijgebouwen, aanbouwen, tuinen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en andere werken.
Ingevolge artikel 3.2.3 gelezen in samenhang met de verklaring op de plankaart, mogen gebouwen geen grotere goot c.q. bouw-/nokhoogte hebben dan 6, respectievelijk 9 m.
Ingevolge artikel 3.2.8 mag de bouw-/nokhoogte van een aanbouw niet meer bedragen dan 4 meter maar niet hoger, met dien verstande dat de aanbouw niet hoger mag zijn dan het hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 1.3 wordt in deze voorschriften verstaan onder
- aanbouw: een gebouw, dat als afzonderlijke ruimte is aan- of uitgebouwd, aan een op hetzelfde perceel gelegen hoofdgebouw, waarmee het in directe verbinding staat, dat uit architectonisch opzicht herkenbaar is als een ondergeschikte aanvulling op het hoofdgebouw.
- hoofdgebouw: een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen, dan wel gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
- bouwperceel: een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 januari 2008 in zaak nr.
200702672/1is bij de vaststelling van de omvang van een bouwperceel de actuele situatie bepalend, waarbij in beginsel wordt uitgegaan van kadastrale percelen. Nu de planvoorschriften zich niet tegen deze uitleg van het begrip bouwperceel verzetten, dient er ook in de onderhavige situatie van te worden uitgegaan dat de woningen aan de [locatie A] en [locatie B], die tezamen een twee-onder-een-kap woning vormen en elk zijn gelegen op een afzonderlijk kadastraal perceel, elk hun eigen bouwperceel vormen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de beide woningen als twee afzonderlijke hoofdgebouwen, bedoeld in artikel 1.3 van de planvoorschriften, moeten worden aangemerkt.
De vraag of het bouwplan voorziet in uitbreiding van het op het perceel gelegen hoofdgebouw dan wel in uitbreiding van een aanbouw, moet worden beantwoord aan de hand van de situatie na realisering van het bouwplan. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2009 in zaak nr.
200809235/1/H1, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat een reeds bestaande aan- of uitbouw door een bouwplan deel kan gaan uitmaken van een hoofdgebouw, zodat van een aanbouw met een ondergeschikte massa geen sprake meer is en de voor de aanbouw geldende bebouwingsvoorschriften niet van toepassing zijn. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht niet van belang geacht hoe de bestaande bouw moet worden gekwalificeerd, maar heeft met juistheid overwogen dat de beoogde kapconstructie niet kan worden aangemerkt als een uitbreiding van een aanbouw als bedoeld in artikel 1.3 van de planvoorschriften. Daarbij is van belang dat, gelet op de bouwtekeningen, de kapconstructie één geheel zal vormen met de al aanwezige kapconstructie van het hoofdgebouw. Mede daardoor zal het overkapte gedeelte niet kunnen worden beschouwd als een herkenbare ondergeschikte aanvulling van het hoofdgebouw.
Dat de nokhoogte door de realisering van het bouwplan met 0,5 m wordt verhoogd geeft geen grond voor een ander oordeel. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het bouwplan voorziet in uitbreiding van het hoofdgebouw en dat de beoogde hoogte van 8,9 m niet in strijd is met artikel 3.2.3 van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met de verklaring op de plankaart.
De verwijzingen van [appellant] naar de gebiedscriteria uit de welstandsnota en het welstandsadvies van 1 april 2010 zijn niet relevant voor de beantwoording van de vraag of het bouwplan voor de toepassing van het bestemmingsplan moet worden aangemerkt als een uitbreiding van een aanbouw of een uitbreiding van het hoofdgebouw en leiden daarom niet tot een ander oordeel. Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt daarnaast dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanvraag, die heeft geleid tot de bij besluit van 26 januari 2010 verleende bouwvergunning, in strijd is met het Besluit indieningvereisten aanvraag bouwvergunning (hierna: het Biab). Hij voert daartoe aan dat de bouwtekeningen die deel uitmaken van de bouwaanvraag onvolledig en onjuist zijn.
2.4.1. Zoals blijkt uit de aangevallen uitspraak en het proces-verbaal van de behandeling ter zitting in beroep, heeft [appellant] tijdens die zitting uitdrukkelijk te kennen gegeven dat hij met zijn beroepsgrond dat de bouwvergunning is verleend op basis van onvolledige en onjuiste tekeningen zich niet op het standpunt stelt dat sprake is van strijd met het Biab, maar dat de welstandscommissie hierdoor niet tot een volledig en zorgvuldig oordeel heeft kunnen komen.
Nu [appellant] voor het eerst in hoger beroep betoogt dat de bouwaanvraag in strijd is met het Biab en de uitspraak van de rechtbank voorwerp van geschil is, dient deze grond buiten beschouwing te blijven en kan deze reeds daarom niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.5. [appellant] betoogt tevens dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de adviezen van de welstandscommissie van 1 april 2010 en 7 juni 2010 zodanige gebreken vertonen, dat het college die niet aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft kunnen leggen. Hij voert daartoe aan dat het bouwplan niet voldoet aan de in de welstandsnota neergelegde criteria van het gebied "Vooroorlogse planmatige en vrije volkswoningbouw" ten aanzien van de hoofdvorm en seriematige bebouwing en dat het welstandsadvies van 1 april 2010 innerlijke tegenstrijdigheden bevat. [appellant] verwijst bij zijn betoog naar een door hem overgelegde notitie van Koudijs architecten van 26 april 2010.
2.5.1. Volgens de welstandsnota valt het perceel in deelgebied 7, "Vooroorlogse planmatige en vrije volkswoningbouw". Op dit gebied is het standaard welstandsregime van toepassing. Onder dit standaardregime vallen gebieden waar het handhaven van de basiskwaliteit het belangrijkste doel is, voor zover deze gebieden niet grenzen aan belangrijke wegen of openbare ruimtes. Voor zover van belang luidden de welstandscriteria ten aanzien van een bouwmassa als volgt:
- de hoofdvorm is helder en blijft ook na aanpassingen duidelijk herkenbaar.
- seriematige bebouwing: kapvorm en nokrichting zijn gerelateerd aan het bouwblok.
2.5.2. In het advies van de welstandscommissie van 1 april 2010 is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld. "Voor wat betreft de achterzijde wekt in eerste instantie het plan bevreemding op. Immers, de eenduidige kapvorm wordt complexer gemaakt, waardoor de samenhang aan de achterzijde van het woningblok wordt verminderd. Echter, in tweede instantie blijkt dat het juridisch kader, het bestemmingsplan, deze omvang van de nieuwbouw toelaat. (…) Binnen dit harde juridische kader dient de advisering van welstand zich te begeven. Vervolgens is de vorm van de nieuwe kap getoetst. Deze is voorzien van drie schuine zijden, afgeleid van de bestaande schildkap en voldoet daardoor in voldoende mate aan de criteria. Ook de materialen, de detaillering en de kleurstelling voldoen. De zeer lichte helling op het bovenste deel van het dak zal overigens vrijwel niet waarneembaar zijn vanaf het maaiveld. (…)."
In het nader advies van 7 juni 2010, uitgebracht naar aanleiding van vragen van de Commissie voor de bezwaarschriften, heeft de welstandscommissie haar eerdere positieve welstandsoordeel toegelicht en gehandhaafd.
2.5.3. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat in het advies van de welstandscommissie niet wordt onderkend dat het bouwplan in strijd is met de onder 2.5.1 vermelde welstandscriteria. Dat door hem en in de notitie van Koudijs Architecten een andere visie wordt gegeven op het bouwplan dan is neergelegd in de welstandsadviezen, brengt niet mee dat het bouwplan op zichzelf in strijd is met de onder 2.5.1 vermelde welstandscriteria. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de welstandsadviezen wordt uitgegaan van een onjuiste feitelijke situatie, niet in geschil is dat de welstandscommissie heeft getoetst aan de juiste criteria en dat die criteria naar hun aard niet in de weg staan aan uiteenlopende waarderingen van het bouwplan.
Verder heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat niet is gebleken dat de adviezen van de welstandscommissie niet inzichtelijk en innerlijk tegenstrijdig zijn. Dat in het advies van 1 april 2010 staat dat het ontwerp in architectonische zin bevreemding wekt omdat de kapvorm complexer wordt en de samenhang aan de achterzijde vermindert, leidt niet tot dat oordeel. Aan deze opmerking van de welstandscommissie die, naar niet in geschil is, alleen betrekking heeft op de maatvoering van het bouwplan, heeft de rechtbank terecht geen gevolgen verbonden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 april 2009 in zaak nr.
200805218/1dient de welstandscommissie zich te richten naar de ten tijde van het uitbrengen van het welstandsadvies geldende planologische bouwmogelijkheden, hetgeen betekent dat zij bij haar beoordeling zowel het op dat moment geldende bestemmingsplan als eventueel verleende vrijstellingen dient te respecteren.
Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de welstandsadviezen naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat het college deze niet; of niet zonder meer; aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Het betoog faalt derhalve.
2.6. Ten slotte faalt het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend, dat het college bij de voorbereiding van het besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen heeft vergaard. Dat het college aan het besluit van 26 januari 2010 een ongemotiveerd welstandsadvies ten grondslag heeft gelegd, [appellant] eerst op 10 april 2011 het gemotiveerde welstandsadvies van 1 april 2010 te zien heeft gekregen en het college acht weken de tijd nodig heeft gehad om een antwoord te formuleren op de door de Commissie van bezwaar geformuleerde vragen, leiden niet tot dat oordeel.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012