ECLI:NL:RBZWB:2020:1729

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 april 2020
Publicatiedatum
10 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5362
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag beheerder explosieven en munitie op basis van strafrechtelijke antecedenten

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 april 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser en de minister van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend om als nieuwe beheerder explosieven en munitie te worden bijgeschreven op de ontheffing van IDDS Explosieven B.V. De minister heeft deze aanvraag afgewezen op basis van een onherroepelijke strafbeschikking die aan eiser was opgelegd wegens overtreding van de Opiumwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister bevoegd was om de aanvraag af te wijzen, omdat er redenen waren om te vrezen dat eiser het voorhanden hebben van explosieven niet kon worden toevertrouwd. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de geringe hoeveelheid cocaïne die hij in bezit had en zijn onberispelijke staat van dienst als beheerder, niet overtuigend geacht. De rechtbank oordeelde dat de minister in redelijkheid tot zijn besluit kon komen, waarbij het algemeen belang van de veiligheid in de samenleving zwaarder woog dan de persoonlijke belangen van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de aanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Bergen op Zoom
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/5362 WET

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. C.G.A. Mattheussens,
en

de minister van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 24 december 2018 (primaire besluit) heeft de minister de aanvraag afgewezen om eiser als nieuwe beheerder explosieven en munitie bij te schrijven op de aan IDDS Explosieven B.V. (IDDS) op grond van de Wet wapens en munitie (Wwm) verleende ontheffing.
In het besluit van 11 september 2019 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 5 maart 2020.
Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde en namens de minister mr. V.N. Chaudron.

Overwegingen

1. Feiten

Op 19 september 2018 heeft IDDS de minister verzocht om eiser als beheerder toe te voegen aan de aan IDDS verleende ontheffing op grond van de Wwm, tot het voorhanden hebben en vervoeren van explosieven alsmede munitie, ten behoeve van opsporingswerkzaamheden, zoals bedoeld in artikel 4.10 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Op 3 oktober 2018 heeft de minister de korpschef van de Nationale Politie om advies gevraagd. Op 6 november 2018 heeft de korpschef advies uitgebracht.
Op 22 november 2018 heeft de minister het voornemen kenbaar gemaakt om de aanvraag af te wijzen. Op 4 december 2018 heeft eiser zijn zienswijze naar voren gebracht.
Bij het primaire besluit heeft de minister de aanvraag van IDSS afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard.
De minister stelt zich op het standpunt dat er reden is om te vrezen dat eiser het onder zich hebben van explosieven ten behoeve van het verrichten van opsporingswerkzaamheden niet kan worden toevertrouwd. De minister heeft het volgende justitiële gegeven hieraan ten grondslag gelegd: een sinds 14 maart 2017 onherroepelijke strafbeschikking van 31 augustus 2016 waarbij een geldboete van € 500,- is opgelegd wegens overtreding van artikel 2, aanhef en onder c, van de Opiumwet (harddrugs overig handel en smokkel), gepleegd op 31 augustus 2016.

2. Beroepsgronden

Eiser voert, samengevat, aan dat de strafbeschikking betrekking heeft op het in bezit hebben van 0,7 gram cocaïne. Dat betekent dat hij slechts 0,2 gram onrechtmatig onder zich had. Volgens eiser heeft de minister niet gemotiveerd dat het enkele bezit van 0,2 gram cocaïne een zodanige omstandigheid betreft waaruit kan worden afgeleid dat, kort gezegd, de veiligheid van de samenleving in het geding is. Dit klemt te meer omdat geen sprake is van een verslaving. Verder voert eiser aan dat hij de functie van beheerder 20 jaar onberispelijk heeft uitgevoerd. Er is geen kans op recidive. Het voorwaardelijke sepot voor vernieling (artikel 350 Sr) maakt dat niet anders. Daarbij moet worden bedacht dat er sprake is van een sepot en dat geenszins vast staat dat eiser dat feit ook daadwerkelijk heeft gepleegd. Verder heeft eiser gewezen op de omstandigheid dat de minister hem in het besluit van 27 oktober 2017 wel heeft bijgeschreven als beheerder op de ontheffing van een ander bedrijf, Explosive Clearance Group. De stelling van de minister dat dit alleen is gebeurd omdat geen toetsing mocht plaatsvinden is volgens eiser niet juist. Verder is eiser het niet eens met het door de minister ingenomen standpunt dat zijn persoonlijke belangen niet opwegen tegen het te beschermen algemeen belang van de veiligheid in de samenleving.

3. Wettelijk kader

Op grond van artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wwm worden de in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen – onverminderd de bijzondere gronden tot weigering daarvan en onverminderd verordening (EU) nr. 258/2012 – geweigerd indien er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd.

4. Beoordelingskader

In de Circulaire wapens en munitie 2018 (hierna: de Circulaire) wordt aangegeven op welke wijze de artikelen uit de Wwm moeten worden uitgelegd en op welke wijze de beleidsruimte en beoordelingsvrijheid die de wet biedt moet worden ingevuld. In het bijzonder deel (B) van de Circulaire is de intrekkingsgrond van artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wwm nader uitgelegd.
Uit onderdeel B/1.1 van de Circulaire blijkt dat ‘vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ twee verschillende omschrijvingen zijn voor in feite dezelfde situatie. De criteria worden door de minister analoog toegepast ten aanzien van ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’.
Volgens onderdeel B/1.2 van de Circulaire vormen wapens en munitie een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Derhalve wordt er een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium ‘geen vrees voor misbruik’ betreft.
Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijk verbod geldt om wapens en munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen) wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.
Het intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het eerdergenoemde maatschappelijke belang, is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken (of gemaakte) uitzondering – ook naar de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) – voldoende reden om een verlof in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering.
Bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen.
De aanvrager van een in de Wwm genoemde vergunning mag op het moment van de aanvraag en tijdens het houderschap niet:
a. …
b. binnen de laatste acht jaren zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf of overtreding op grond van de Opiumwet;
c. binnen de laatste vier jaren zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd.
In onderdeel B/1.2 onder c van de Circulaire wordt beschreven dat “indien op een veroordeling zowel de criteria genoemd onder ‘b’ alsmede de criteria onder ‘c’ van toepassing de onder ‘b’ genoemde termijn van acht jaar het uitgangspunt is voor de beoordeling van de vraag of het voorhanden hebben van wapens en munitie nog langer aan betrokkene kan worden toevertrouwd”.
Vrijwillige betaling van een geldsom, als bedoeld in artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht (een transactie met het Openbaar Ministerie), of als bedoeld in artikel 257a, 257b, en 257ba van het Wetboek van Strafvordering (een strafbeschikking opgelegd door het Openbaar Ministerie, of door een opsporingsambtenaar) wordt gelijk gesteld met een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak.
Er is ruimte om (gemotiveerd) van bovengenoemde leidraad af te wijken. De minister kan indien het gaat om een (toekomstige) vergunninghouder een kortere periode hanteren als de aard of de ernst van de verweten gedraging, de kans op recidive, de recente persoonlijke ontwikkelingen van de betrokkene, de pleegdatum of eventuele disculperende omstandigheden dat toelaten. Bij gebleken illegaal wapenbezit, ongeoorloofd wapengebruik, ernstige geweldsdelicten, drugsdelicten of een lange reeks van strafbare feiten is er alle reden zware maatstaven aan te leggen ten aanzien van de periode waarover de aanvrager zal moeten aantonen zich aan de wettelijke normen te kunnen houden. Afwijking (naar beneden) van bovengenoemde leidraad zal in die gevallen zwaar moeten worden gemotiveerd.

5. Beoordeling

5.1
Vast staat dat de officier van justitie op 31 augustus 2016 aan eiser een strafbeschikking heeft opgelegd in de vorm van een geldboete van € 500, - ter zake van het overtreden van artikel 2, aanhef en onder c, van de Opiumwet en dat deze strafbeschikking op 13 maart 2017 onherroepelijk is geworden. Gelet hierop is voldaan aan de in de Circulaire uitgewerkte leidraad en was de minister (in beginsel) bevoegd om de aanvraag af te wijzen om eiser als beheerder op de ontheffing van IDDS bij te schrijven omdat eiser het voorhanden hebben en vervoeren van explosieven alsmede munitie niet kan worden toevertrouwd. Daarbij is een ‘terugkijktermijn’ van acht jaar het uitgangspunt.
5.2
Eiser heeft bepleit dat de minister desondanks niet bevoegd was om de aanvraag te weigeren, dan wel van deze bevoegdheid geen gebruik mocht maken.
Eiser heeft daartoe in de eerste plaats gesteld dat slechts sprake is van een zeer geringe overschrijding van de hoeveelheid cocaïne die men voor eigen gebruik bezig mag hebben, namelijk 0,2 gram. Volgens eiser betekent het enkele bezit van deze kleine hoeveelheid niet dat de veiligheid van de samenleving in het geding was.
De rechtbank erkent dat eiser slechts een geringe hoeveelheid cocaïne aanwezig heeft gehad en dat de grens waarboven dit bezit vervolgd wordt met maar 0,2 gram is overschreden. Maar dit maakt niet dat de minister geen gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid om de aanvraag af te wijzen. Daarbij wijst de rechtbank er in de eerste plaats op dat in de Circulaire terecht als uitgangspunt is genomen dat aan degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens een bijzondere positie krijgt, die meebrengt dat van hem stipte naleving van de wet mag worden verlangd. Verder vindt de rechtbank van belang dat in de Circulaire drugsdelicten apart zijn genoemd als categorie misdrijven die onverenigbaar zijn met het onder zich hebben van wapens/munitie. Daarbij is uitdrukkelijk vermeld dat er bij drugsdelicten alle reden is om zware maatstaven aan te leggen ten aanzien van de periode waarover de aanvrager zal moeten aantonen zich aan de wettelijke normen te kunnen houden. De rechtbank vindt dit uitgangspunt redelijk. Ook vindt de rechtbank het redelijk dat de minister ook bij kleine hoeveelheden (hard)drugs aan de Circulaire vasthoudt. Dit is in overeenstemming met de vaste rechtspraak dat het tegen de achtergrond van de bescherming van de veiligheid in de samenleving van belang is dat reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de gemaakte uitzondering op het verbod om wapens en munitie voorhanden te hebben voldoende is om een verzoek om ontheffing op grond van de Wwm af te wijzen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de AbRS van 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1305).
Overigens zou het tot onduidelijkheid leiden indien bij een geringe overschrijding van de grens waarboven vervolgd wordt, niet zou worden overgegaan tot weigering van een aanvraag, omdat er geen handvaten zijn om te bepalen welke hoeveelheid nog ‘gering’ is en welke niet meer.
De stelling dat eiser niet verslaafd is en al 20 jaar zijn functie van beheerder onberispelijk heeft uitgevoerd, behoefde voor de minister ook geen aanleiding te zijn om van het weigeren van de aanvraag af te zien. Deze omstandigheden laten immers onverlet dat eiser op enig moment wel meer dan 0,5 gram cocaïne aanwezig heeft gehad en daarvoor een strafbeschikking heeft aanvaard.
Daarnaast is de rechtbank met de minister van oordeel dat van belang is dat eiser het harddrugsdelict heeft begaan op een moment dat hij al beheerder was bij een andere ontheffinghouder en zich er dus bewust van had moeten zijn dat van hem onberispelijke naleving van de wet, en zeker de Opiumwet, gevergd werd. Door desondanks cocaïne bij zich te hebben, heeft hij het risico voor de gevolgen van zijn baan als beheerder op de koop toe genomen.
De omstandigheid dat de strafbeschikking niet in de weg heeft gestaan aan de aan Explosive Clearance Group verleende ontheffing, waarop ook eiser als beheerder stond vermeld, hoefde voor de minister geen reden te zijn om van weigering van deze aanvraag af te zien. De minister heeft er terecht op gewezen dat de omstandigheden niet gelijk zijn, omdat in deze zaak sprake is van een nieuwe aanvraag ten behoeve van eiser, terwijl het in het geval van de verlenging van de aan Explosive Clearance Group verleende ontheffing niet ging om een nieuwe bijschrijving van eiser als beheerder. De minister heeft in het bestreden besluit en tijdens de zitting voldoende toegelicht dat daarom in het andere geval de wettelijke grondslag om eiser aan een toetsing te onderwerpen ontbrak.
5.3
In de Circulaire is benadrukt dat wapens en munitie een potentieel ernstige bedreiging vormen voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om explosieven en munitie onder zich te hebben en te vervoeren. De minister heeft zich gelet daarop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan het persoonlijke belang van eiser om als beheerder te worden toegevoegd op de aan IDDS verleende ontheffing geen groter gewicht hoeft te worden toegekend dan aan het algemeen belang van de veiligheid van de samenleving. Dat eiser als gevolg van het besluit minder inkomsten heeft, is naar het oordeel van de rechtbank niet onevenredig in verhouding tot het bij het besluit te dienen maatschappelijke belang.
5.4
De door eiser aangedragen argumenten – zoals de geringe hoeveelheid aangetroffen cocaïne – kunnen wel omstandigheden zijn die op enig moment kunnen meewegen bij de beslissing van de minister om een kortere ‘terugkijkperiode’ dan 8 jaar te hanteren. Op grond van de Circulaire moet de minister namelijk alle omstandigheden mee te wegen, zoals de ernst van de verweten gedraging, de kans op recidive, de recente persoonlijke ontwikkelingen van de betrokkenen en eventuele disculperende omstandigheden.
Voor wat betreft de vraag of ten tijde van het bestreden besluit al voldoende tijd sinds de pleegdatum was verstreken, kan de rechtbank zich vinden in het door de minister ingenomen standpunt dat dit niet het geval is. Ten tijde van het bestreden besluit was immers sinds de pleegdatum nog maar een periode van drie jaar verstreken. Verder heeft de minister terecht gewezen op voorwaardelijke sepot wegens overtreding van artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht in deze ’terugkijkperiode’.
6. De conclusie van het voorgaande is dat het bestreden besluit stand houdt. Het beroep is ongegrond.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, rechter, in aanwezigheid van
W.J. Steenbergen, griffier, op 9 april 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.