ECLI:NL:RBZWB:2020:1515

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
31 maart 2020
Zaaknummer
BRE - 18 _ 404-19_3148
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; levensloopregeling en belastingrente

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2012 en 2013. De belanghebbende, directeur en groot aandeelhouder van een vennootschap, had in 2012 een levenslooptegoed overgemaakt naar zijn pensioen-BV. De inspecteur stelde dat de aanspraak op de levensloopregeling in 2012 belast moest worden, terwijl de belanghebbende betoogde dat dit pas in 2013 het geval was. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht de aanspraak in 2012 als loon uit vroegere dienstbetrekking aanmerkte, omdat de vennootschap geen kredietinstelling was en de levensloopregeling niet meer voldeed aan de wettelijke eisen. De rechtbank verklaarde het beroep inzake de navorderingsaanslag 2012 gegrond, omdat de belanghebbende recht had op de levensloopverlofkorting van € 1.230. De uitspraak op bezwaar werd vernietigd en de navorderingsaanslag werd verminderd. Het beroep inzake de aanslag 2013 werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde verder dat de belastingrente correct was berekend en dat er geen schending was van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 18/404 en 19/3148
uitspraak van 31 maart 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende opgelegd:
- een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2012 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.27.01), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 97.280 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 508 (hierna: de navorderingsaanslag 2012) (zaaknummer: 19/3148);
- een aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.36.01), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.435, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 28.094 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.162 (hierna: de aanslag 2013) (zaaknummer: 18/404).
Gelijktijdig met die aanslagen zijn bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht van € 3.619 (2012) en € 591 (2013).
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 14 december 2017 de aanslag 2013 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.669, de overige elementen van de aanslag 2013 gehandhaafd en over de teruggave bij beschikking belastingrente vergoed van € 106.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen digitaal, ontvangen bij de rechtbank op 15 januari 2018, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46 (zaaknummer 18/404).
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting ter zake van de aanslag 2013 heeft plaatsgevonden op 5 juni 2019 te Roermond. Voor de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift op 4 november 2019 naar partijen is verzonden. Aan het einde van deze zitting heeft de rechtbank, in overleg met partijen, het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat, zodat de inspecteur kon nagaan of prorogatie inzake het bezwaar tegen de navorderingsaanslag 2012 mogelijk was. De inspecteur heeft bij brief van 14 juni 2019 aan de rechtbank laten weten dat prorogatie niet mogelijk is, omdat op het bezwaar is beslist.
1.6.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 juni 2019 de navorderingsaanslag 2012 en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.7.
Daartegen heeft belanghebbende digitaal, ontvangen bij de rechtbank op 3 juli 2019, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 47 (zaaknummer 19/3148).
1.8.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.9.
Het (nadere) onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2020 te Roermond. Hier zijn beide beroepen tegelijk behandeld. Voor de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift gelijktijdig met een afschrift van deze uitspraak naar partijen zal worden verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is directeur van en groot aandeelhouder in [de vennootschap] (hierna: de vennootschap). In de vennootschap is het pensioen in eigen beheer ondergebracht.
2.2.
In het kader van de levensloopregeling heeft belanghebbende een levenslooptegoed opgebouwd op een daartoe bestemde geblokkeerde levenslooprekening bij de ABN AMRO Bank (hierna: het LevensloopPlan). Het saldo van het LevensloopPlan bedraagt op 31 december 2011 € 39.757,51.
2.3.
Op het rekeningoverzicht van het LevensloopPlan van 4 april 2012 staat vermeld dat het tegoed van € 39.757, 51 naar een ander rekeningnummer is overgeboekt met als omschrijving ‘
SALDO LEVENSLOOP (…) TNV [belanghebbende] IVM BEEINDIGING’. Tevens staat vermeld dat in totaal € 8,97 aan (credit)rente eveneens is overgeboekt met in de omschrijving ‘
BEEINDIGING LEVENSLOOP (…) [belanghebbende]’.
In de brief van de vennootschap aan belanghebbende van 10 april 2017 staat onder meer met betrekking tot aan belanghebbende uitgekeerde bedragen: “
Aan opgebouwde levenslooptegoed is in 2013 uitgekeerd een bedrag van € 46.549, …” (hierna: de levensloopuitkering).
2.4.
De primitieve aanslag IB/PVV 2012 is met dagtekening 25 november 2016 aan belanghebbende opgelegd en is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.514 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 508.
2.5.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2013 onder de rubriek ‘Pensioen, lijfrente en andere uitkering’ onder meer de levensloopuitkering verantwoord.
2.6.
De aanslag 2013 is met dagtekening 14 december 2016 aan belanghebbende opgelegd. Daartegen heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt. Eén van de bezwaargronden van belanghebbende is dat de levensloopverlofkorting ten onrechte niet is verleend.
2.7.
De inspecteur heeft naar aanleiding van het bezwaar tegen de aanslag 2013 bij belanghebbende stukken opgevraagd aangaande de levensloopuitkering. Belanghebbende heeft verscheidene stukken aan de inspecteur verstrekt en heeft toegelicht dat de vennootschap in 2013 aan hem de levensloopuitkering heeft gedaan.
2.8.
De inspecteur heeft in zijn brief van 31 oktober 2017, op grond van de door belanghebbende aangereikte stukken, het standpunt ingenomen dat de aanspraak op de levensloopregeling van (afgerond) € 39.766 (zie 2.3) in het jaar 2012 is belast. Volgens de inspecteur is de vennootschap geen kredietinstelling met als gevolg dat door het overmaken van het levenslooptegoed van de ABN AMRO Bank naar de vennootschap in 2012, het LevensloopPlan niet langer voldoet aan de voor de levensloopregeling gestelde eisen.
2.9.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 december 2017 de aanslag 2013 verminderd (zie 1.2) door het belastbare inkomen uit werk en woning met € 39.766 te verlagen tot € 36.669.
2.10.
De inspecteur heeft met dagtekening 23 december 2017 de navorderingsaanslag 2012 aan belanghebbende opgelegd (zie 1.1). Daarbij is het belastbare inkomen uit werk en woning met € 39.766 verhoogd tot € 97.280.

3.Geschil

3.1.
In geschil is:
of de inspecteur de aanspraak ter zake van het LevensloopPlan terecht in 2012 in aanmerking heeft genomen;
of het in rekening brengen van belastingrente bij de navorderingsaanslag 2012 in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur;
of de belastingrente die vergoed is bij de vermindering van de aanslag 2013 juist is vastgesteld.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zittingen.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en ter zake van de navorderingsaanslag 2012, vernietiging van de navorderingsaanslag 2012, vernietiging van de beschikking belastingrente en ten aanzien van 2013 handhaving van het belastbare inkomen uit werk en woning zoals dat aanvankelijk is vastgesteld bij de aanslag 2013 met dagtekening 14 december 2016.
De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep ter zake van de navorderingsaanslag 2012 en de daarmee samenhangende beschikking belastingrente. Volgens de inspecteur komt belanghebbende voor het jaar 2012 in aanmerking voor de levensloopverlofkorting van € 1.230 en dient de navorderingsaanslag met dat bedrag te worden verminderd. Ter zake van de aanslag 2013 en de daarmee samenhangende beschikking belastingrente concludeert de inspecteur tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Aanslagen
4.1.
In artikel 39d van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB) is opgenomen – kort samengevat – dat met betrekking tot werknemers die op 31 december 2011 een aanspraak hebben ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g, van de Wet LB en een levenslooptegoed van € 3.000 of hoger hebben opgebouwd, de tot 1 januari 2012 geldende regels van toepassing blijven.
4.2.
Artikel 19g van de Wet LB luidde (tekst 2011), voor zover van belang, als volgt:
‘(…)
3. Het ingevolge een levensloopregeling ingehouden loon wordt overgemaakt naar een geblokkeerde rekening bij een kredietinstelling, als premie gestort bij een verzekeraar voor een verzekering in het kader van een levensloopregeling, dan wel overgemaakt naar de beheerder van een beleggingsinstelling ter verkrijging van een of meer geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling.
4. Als kredietinstelling, onderscheidenlijk verzekeraar of beheerder van een beleggingsinstelling als bedoeld in het derde lid kunnen optreden:
financiële ondernemingen die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mogen uitoefenen, mits zij de verplichtingen ingevolge de levensloopregeling voor de heffing van de vennootschapsbelasting rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen;
financiële ondernemingen die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van verzekeraar mogen uitoefenen, mits zij de verplichtingen ingevolge de levensloopregeling rekenen tot het binnenlandse ondernemingsvermogen;
financiële ondernemingen aan wie een vergunning is verleend ingevolge de Wet op het financieel toezicht om in Nederland het bedrijf van beleggingsinstelling uit te oefenen, en die zijn gevestigd in Nederland;
een ander lichaam dan bedoeld in de onderdelen a, b en c dat voldoet aan door onze Minister te stellen voorwaarden.
(…)
6. Indien op enig tijdstip:
a.
een levensloopregeling niet langer als zodanig is aan te merken, (…), wordt op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak ingevolge de levensloopregeling aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer of gewezen werknemer dan wel, indien deze is overleden, van de gerechtigde tot de aanspraak.
7. Het zesde lid is niet van toepassing voorzover een aanspraak ingevolge een levensloopregeling wordt omgezet in een aanspraak ingevolge een pensioenregeling die na de omzetting nog blijft binnen de in of krachtens hoofdstuk IIB gestelde begrenzingen.’
4.3.
Artikel 5.8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (tekst 2011) luidde, voor zover van belang, als volgt:

Indien in strijd met de levensloopregeling geheel of gedeeltelijk over het levenslooploon wordt beschikt, wordt de gehele aanspraak ingevolge de levensloopregeling aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking van de werknemer.’
4.4.
De inspecteur heeft gesteld dat de vennootschap niet kwalificeert als een kredietinstelling als bedoeld in artikel 19g van de Wet LB en dat door het overboeken van het levenslooptegoed naar een rekening van de vennootschap, belanghebbende al in 2012 over het levenslooptegoed heeft beschikt. Dat betekent, aldus de inspecteur, dat de levensloopregeling van belanghebbende vanaf 2012 niet aan de daarvoor geldende voorwaarden voldoet en daarom is de aanspraak in 2012 tot de inkomsten uit vroegere arbeid gerekend.
4.5.
Belanghebbende erkent dat de vennootschap geen kredietinstelling is als bedoeld in artikel 19g van de Wet LB. Belanghebbende stelt dat de levensloopregeling niet in 2012 is geëindigd en motiveert dit als volgt. In de tekst van artikel 19g van de Wet LB is niet opgenomen dat het niet aanhouden van een levenslooptegoed bij een kredietinstelling als afkoop wordt aangemerkt. Het levenslooptegoed bij de eigen BV is te vergelijken met een stamrecht in de eigen vennootschap en een pensioen in eigen beheer. Net als voornoemde fiscaal gefaciliteerde voorzieningen is het levenslooptegoed bij de vennootschap geblokkeerd aangehouden waardoor in 2012 niet over het levenslooptegoed is beschikt. Het is niet aan de Belastingdienst om te bepalen dat het levenslooptegoed in 2012 is beëindigd. Gelet op de omstandigheid dat het levenslooptegoed naar de vennootschap is overgemaakt waarin het pensioen in eigen beheer is opgebouwd, kan worden bepaald dat het vrijgekomen levenslooptegoed in een aanspraak op de pensioenregeling is omgezet. Dat brengt met zich mee dat in 2012 geen sprake is van loon of inkomen uit vrijgevallen levenslooptegoed, aldus nog steeds belanghebbende.
4.6.
Belanghebbende heeft, naar het oordeel van de rechtbank, met zijn stelling dat in 2012 sprake is van een omzetting van een levensloopregeling in een aanspraak ingevolge een pensioenregeling, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat die aanspraak na de overboeking door de ABN AMRO Bank nog binnen de in of krachtens hoofdstuk IIB van de Wet LB gestelde begrenzingen is gebleven. Vast staat dat de vennootschap geen kredietinstelling is in het kader van de levensloopregeling. Evenmin is aannemelijk dat die overboeking is gedaan in het kader van een omzetting van de levensloopregeling in een pensioenaanspraak. Daarvoor ontbreekt ieder bewijs en gezien de overboeking van het totale tegoed van de vennootschap aan belanghebbende in 2013 ook de intentie. Nu het levenslooptegoed in 2012 naar de vennootschap is overgemaakt, is de levensloopregeling (het LevensloopPlan) niet langer als zodanig op dat tegoed van toepassing. De rechtbank vindt daarin ook steun in de omschrijvingen van de ABN AMRO Bank bij het overmaken van het levenslooptegoed (zie 2.3). Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur de aanspraak ingevolge de levensloopregeling terecht in 2012 als loon uit vroegere dienstbetrekking aangemerkt. Nu de hoogte van de aanspraak van € 39.766 tussen partijen niet in geschil is, is de navorderingsaanslag 2012 terecht aan belanghebbende opgelegd.
4.7.
Belanghebbende heeft betoogd dat de uitkering vanwege de levensloopregeling in 2013 dient te worden belast. Gezien het oordeel in 4.6 wordt die stelling van belanghebbende verworpen. Het is de rechtbank verder niet gebleken dat de aanslag over 2013 te hoog is vastgesteld. Met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag is het gelijk daarom aan de zijde van de inspecteur.
Belastingrente
4.8.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de in rekening gebrachte belastingrente bij de navorderingsaanslag 2012 aanzienlijk te hoog is en in geen enkele verhouding staat tot de belastingrente die wordt vergoed bij de uitspraak op bewaar betreffende de aanslag 2013. De rente die in rekening is gebracht bij het opleggen van de aanslag 2013 (zijnde € 591) is bij de uitspraak op bezwaar immers geheel teruggenomen en over de teruggaaf is bij de beschikking belastingrente rente vergoed tot € 106. De berekening van de te vergoeden belastingrente over 2013 dient volgens belanghebbende op exact dezelfde wijze plaats te vinden als de berekening van de in rekening gebrachte belastingrente over 2012. De te vergoeden belastingrente over 2013 is derhalve op een onjuiste wijze berekend en is daardoor veel te laag uitgevallen. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat de inspecteur zich meer rentevoordeel heeft toegeëigend door het belasten van het levenslooptegoed naar 2012 te verschuiven en met het opleggen van de navorderingsaanslag 2012 veel te lang heeft getalmd. Als gevolg daarvan zijn de beschikkingen belastingrente onredelijk en in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur opgelegd, aldus belanghebbende.
4.9.
Niet in geschil is dat zowel de in rekening gebrachte belastingrente als de te vergoeden belastingrente conform de wettelijke bepalingen uit Hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zijn berekend. Onder omstandigheden kunnen beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, meebrengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt [1] .
4.10.
De rechtbank stelt voorop dat de beschikking te vergoeden belastingrente en de beschikking in rekening gebrachte belastingrente twee verschillende beschikkingen zijn. Dat deze beschikkingen enige samenhang hebben door de onderliggende aanslagen en de aan die aanslagen ten grondslag liggende problematiek, brengt echter niet met zich mee dat de samenhang tussen deze beschikkingen zodanig is dat die elkaar dienen te compenseren.
4.11.
De rechtbank overweegt vervolgens als volgt. Belanghebbende heeft verklaard dat er geen vooroverleg met de Belastingdienst heeft plaatsgevonden met betrekking tot de overboeking van het tegoed van het LevensloopPlan. Uit de stukken van het geding blijkt dat de inspecteur eerst naar aanleiding van het bezwaar tegen de aanslag 2013 aanleiding zag vragen aan belanghebbende over de levensloopregeling te stellen. Dat bezwaarschrift is van 13 december 2016. Aanvullend daarop heeft belanghebbende op 27 januari 2017 een e-mail aan de inspecteur verzonden. Belanghebbende heeft in de periode 10 april 2017 tot en met 29 juli 2017 desgevraagd gegevens ter zake van de vennootschap en de levensloopregeling aan de inspecteur verstrekt. De inspecteur heeft bij brief van 31 oktober 2017 zijn standpunten met betrekking tot de levensloopregeling aan belanghebbende kenbaar gemaakt en belanghebbende tot 14 november 2017 in de gelegenheid gesteld om op de betreffende standpunten te reageren. Belanghebbende heeft daarop gereageerd. Vervolgens is op 14 december 2017 de aanslag 2013 verminderd en is op 23 december 2017 de navorderingsaanslag 2012 opgelegd.
4.12.
De rechtbank constateert dat in de periode december 2016 tot en met december 2017 twee perioden zijn geweest dat de behandeling van het bezwaar kennelijk enige tijd stil heeft gelegen. Dit zijn de periode eind januari 2017 tot begin april 2017 (ca 2 maanden) en de periode 1 augustus tot eind oktober 2017 (ca 3 maanden). De rechtbank constateert dat de inspecteur twee maal ca 2 maanden nodig heeft om te reageren (bij de laatste periode houdt de rechtbank rekening met de mogelijke zomervakantie) op door belanghebbende verstrekte informatie. De rechtbank acht die periode lang maar ziet hierin, mede gezien de aard van de te beoordelen materie, geen schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur die een afwijking van de wettelijk regeling inzake de berekening van de belastingrente rechtvaardigt. Voor dat geval brengen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet mee dat de belastingrente bij de navorderingsaanslag 2012 gematigd dient te worden of dat bij de berekening van de te vergoeden belastingrente ter zake van de teruggaaf over 2013 van een van de wet afwijkende berekening moet worden uitgegaan. Met betrekking tot de tweede en derde in geschil zijnde vragen is daarom het gelijk eveneens aan de zijde van de inspecteur.
4.13.
Nu voor het jaar 2012 de levensloopverlofkorting nog dient te worden toegekend, dient het beroep inzake de navorderingsaanslag 2012 gegrond te worden verklaard. Het beroep inzake de aanslag 2013 dient, gelet op wat hiervoor in 4.7 en 4.12 is overwogen, ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag 2012 gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar,
  • vermindert de navorderingaanslag 2012 met € 1.230;
  • vermindert de beschikking belastingrente bij de navorderingsaanslag 2012 dienovereenkomstig;
  • verklaart het beroep met betrekking tot de aanslag 2013 ongegrond;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht in zaaknummer 19/3148 van € 47 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier, op 31 maart 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting maar wordt deze uitspraak gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
(De griffier is verhinderd (Was getekend
deze uitspraak te ondertekenen) mr. C.A.F.M. Stassen)
mr. B.W. van Eeken-Liu mr. C.A.F.M. Stassen
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.HR van 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3126, rechtsoverweging 2.3.2.