In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, ging het om een verzoek van de belanghebbende om teruggaaf van omzetbelasting voor de periode van 2 februari 2009 tot en met 31 december 2019. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder, op 23 oktober 2018, het verzoek van de belanghebbende om teruggaaf niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank had op 17 december 2019 een tussenuitspraak gedaan, waarin zij zich onbevoegd verklaarde voor de ambtshalve beslissing van de inspecteur, maar het beroep gegrond verklaarde voor het verzoek om teruggaaf.
In de einduitspraak van 31 maart 2020 heeft de rechtbank de beslissing van de inspecteur vernietigd en de belanghebbende een teruggaaf verleend van € 6.842. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet kon worden tegengeworpen dat hij niet tijdig een verzoek om teruggaaf had gedaan. De rechtbank concludeerde dat de voorbelasting volledig in aftrek kon worden gebracht, omdat er geen sprake was van vrijgestelde omzet in de periode waarop het teruggaafverzoek betrekking had.
De rechtbank droeg de inspecteur op om het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 174 te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van N. Plasman, griffier. Vanwege de coronamaatregelen werd de uitspraak niet op een openbare zitting gedaan, maar gepubliceerd op de website van de rechtspraak. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.